Een inleiding op oude akkers

Een inleiding op oude akkers

In het bijzonder de akkers in Gemert en Bakel

Jan Timmers, versie mei 2016

De eerste boeren in het landschap

Duizenden jaren leefden mensen in de prehistorie van de jacht, de visvangst en het verzamelen van eetbare planten en vruchten. Zo’n 8000 jaar geleden werd in het Midden-Oosten de stap gezet naar de landbouw. Mensen waren toen voor hun voedselvoorziening niet langer alleen afhankelijk van wat de natuur te bieden had, maar namen het initiatief om varkens en runderen als huisdier te gaan houden en om voedzame gewassen te gaan telen. Het was een revolutionaire stap in de geschiedenis van de mensheid, die ook veel gevolgen had voor natuur en landschap. Mensen trokken niet meer als nomaden rond, maar hadden een vaste woonplaats: de boerderij. Dat gebouw bood onderdak aan de mens zelf, maar ook aan zijn huisdieren en aan de opslag van de voedselvoorraad voor de winter. Niet alleen de vaste woonplaats, maar ook de aanleg van akkertjes voor de verbouw van voedselgewassen voor mens en dier vereisten ingrepen in het landschap.

De introductie van de landbouw was een langdurig proces dat zich in Noord-Brabant globaal afspeelde in de periode 4000 voor Christus tot 3000 voor Christus. De eerste sporen van landbouwers treffen we aan in het noordoosten van Brabant in de omgeving van de Maas. Daarna zou de landbouw het overheersende middel van bestaan zijn in onze regio.

Het Brabants zandlandschap was zwak golvend en bestond aan de oppervlakte hoofdzakelijk uit dekzandruggen met lager gelegen delen daartussen. Er was alleen een natuurlijke afwatering in de vorm van een aantal beken, maar op de Peelhorst was de afwatering slecht. Vooral de algehele hoge grondwaterstand zorgde ervoor dat de hogere delen in het landschap gezien konden worden als droge eilanden in een natte omgeving. Alleen deze zandeilanden waren geschikt voor permanente bewoning en het aanleggen van akkers. Door hun relatieve droogte waren de zandeilanden geschikt voor loofbossen met beuken en eiken. In loofbossen ontstond na verloop van tijd humusvorming in de bodem, waardoor die gebieden een zekere natuurlijke vruchtbaarheid kregen. Een reden te meer voor vestiging van de eerste landbouwers. Er werd een stuk bos gekapt voor de akker. Het omringende bos werd bij het bedrijf betrokken door er o.a. de varkens in te laten ‘eikelen’. Na enige tijd raakte de akker, die het moest hebben van de natuurlijke vruchtbaarheid, uitgeput en was het omliggende bos kaalgevreten. De boer schoof dan wat op naar een nieuwe akker en een nieuwe boerderij en een nieuw stuk bos. Vanaf de prehistorie tot in de middeleeuwen zien we dit verschijnsel van ‘zwervende erven’ optreden op de grote zandeilanden van Brabant.

Langzaam maar zeker groeide de bevolking en ontwikkelde de landbouw zich met een dip direct na de Romeinse tijd. Toen leek Brabant slechts sporadisch bewoond. In de vroege Middeleeuwen kwam de bewoning weer op gang en kwam het patroon van zwervende erven weer terug. Steeds meer greep de mens in in het landschap en zette het naar zijn hand. Er werden grote delen dienstbaar gemaakt aan de voedselproductie. Wildernis werd ontgonnen tot akkers en land werd in cultuur gebracht. Van natuurlijk landschap maakte de mens steeds meer cultuurlandschap. Aan het einde van de prehistorie was het oppervlak cultuurland nog relatief klein ten opzichte van het natuurlijk landschap, maar vanaf de middeleeuwen kwam daar verandering in.

Bijna alle grotere zandeilanden met enige natuurlijke vruchtbaarheid werden in de loop van de middeleeuwen voor de landbouw gebruikt en bewoond. De zwervende erven werden langzamerhand meer geconcentreerd tot grotere eenheden. De bewoners van een zandeiland of soms van meerdere zandeilanden bij elkaar gingen in de middeleeuwen een dorpsgemeenschap vormen onder het gezag van wereldlijke of geestelijke machthebbers. Na de kerstening werden er kerken gebouwd met daaromheen een kerkhof, waar de overledenen werden begraven. Kerk en kerkhof vormden het vaste punt in de dorpsgemeenschap.

Gemert-Bakel omstreeks het jaar 1000. Donkerbruin: de droogte-eilanden, geschikt voor permanente bewoning en akkerbouw. Groen: gebied te nat voor permanente bewoning. Beige: gebied waarvan onduidelijk is of het geschikt was voor bewoning. Blauw: de natuurlijke waterlopen. Zwart: oude wegen.

De grote ontginning in de hoge middeleeuwen

In de loop van dertiende eeuw traden er grote veranderingen op in de bewoningsstructuur, de agrarische bedrijfsvoering en de inrichting van het cultuurlandschap. De bossen op de zandeilanden waren opgebruikt. Boeren moesten omschakelen van bosboer naar heideboer, waarbij het houden van vee en schapen toenam. De gemiddelde grondwaterstand was gedaald, hetzij door een verbeterde waterafvoer, hetzij door klimatologische veranderingen. In ieder geval konden de omliggende, veelal lager gelegen delen van het landschap beter gebruikt worden. Hooilanden en weilanden kwamen binnen het bereik van de boeren. Samen met deze veranderingen in de bedrijfsvoering zien we andere vestigingsplaatsen voor de boer met zijn boerderij. De boeren verlieten het hoge zandeiland en bouwden nieuwe boerderijen aan de rand ervan. Veelal werd gekozen voor de overgang van het droge en het natte gebied, maar als die overgang te steil was koos men voor de heide-kant van de akker. Dat zien we bijvoorbeeld in Milheeze. Zij vormden het oude zandeiland om tot akkergebied. Vanuit de nieuwe vestigingsplaats waren zowel de droge akkers als de natte graslanden of heidevelden gemakkelijk toegankelijk en bereikbaar.

De nieuwe bedrijfsvoering en de verschuiving van de bewoning naar de randen van de zandeilanden zien we rond 1250 in Brabant duidelijk optreden. De structuur die toen in het landschap ontstond is de nu nog steeds aanwezige basis van ons cultuurlandschap. Op veel plaatsen in Brabant komt deze structuur van kransakkerdorp terug. Een grote, open akker op het oorspronkelijke zandeiland met aan de rand ervan groepen boerderijen, die uitgroeiden tot gehuchten en dorpen. En midden op het zandeiland bleef de oude kerk met het kerkhof, als onverzettelijk baken en als rustplaats van de voorouders, in alle eenzaamheid achter.

De bewoningsverschuiving tijdens de grote ontginning, de vorming van een groot open akkercomplex en het ontstaan van een krans van dorpen en gehuchten er omheen. (Naar Frans Theuws)

De verschuiving van de bewoning was het meest opvallende verschijnsel tijdens de grote ontginningsgolf die vanaf de 12de eeuw op gang kwam. Het voormalige droogte-eiland kwam daardoor volledig ter beschikking van de akkerbouw. De oude woongronden werden in gebruik genomen als akkergebied, zonder zichtbare perceelsgrenzen. Op deze manier ontstonden de grote open akkercomplexen, die aanvankelijk in zijn geheel waren omgeven door een omheining, meestal in de vorm van begroeide akkerwallen.

Op een ondergrond van ca 1840 zijn rood omlijnd de voormalige droogte-eilanden van Beek (en Donk), Aarle, Lieshout, Stiphout, Gerwen en Nuenen aangegeven. De rode stip geeft de plaats van de middeleeuwse kerk aan, die bij de bewoningsverplaatsing op de oude plaats gehandhaafd bleef. De alleenstaande kerktorens van Beek en Stiphout zijn daarvan nog bestaande getuigenissen. (bewerking Jan Timmers)
Het uitgestrekte akkercomplex De Kranebraken in Gemert. Hier gezien vanaf de Kromstraat met zicht op De Mortel.

Kampontginningen en landgoederen

De grote ontginningsgolf uitte zich niet alleen in de verschuiving van de bewoning en de vorming van grote akkercomplexen. De groeiende bevolking maakte het noodzakelijk ook de kleinere dekzandgebieden in gebruik te nemen. Landsheren, lokale heren en geestelijke instellingen als kloosters en abdijen traden op als agrarische grootondernemers. Zij namen het initiatief tot de stichting van losstaande hoeven en het aanleggen van bijbehorende akkers op donken en andere kleinere, maar relatief droge gebiedjes. De hoeve met de akkers werd in zijn geheel omgeven door houtwallen om ze af te schermen van de gemeynt, waarop het vee vaak loslopend kon weiden. Een dergelijk omwald terrein wordt een kamp genoemd. Soms lagen de nieuwe kampen los in het landschap, soms ook vormden ze een aaneengesloten reeks of gebied van kampontginningen. In de meeste gevallen werd de hoeve door de eigenaar-grootgrondbezitter verpacht. Voorbeelden van dergelijke zogenaamde Einzelhöfen in Gemert-Bakel zijn Esdonk, Handel, Tereiken, Hogen Aarle en Kaweide.

In een enkel geval ging de grootgrondbezitter het landgoed zelf exploiteren en bewonen. De hoeve, die tegelijkertijd als hoofdverblijf diende, werd dan extra opgetuigd met een gracht er omheen als statussymbool voor de bewoner en eigenaar. Dergelijke met grachten omgeven adellijke woningen worden aangeduid met de Engelse term moated site (omgracht bezit) en werden vooral in de 15de eeuw gesticht. In Gemert-Bakel kennen we een zevental van dergelijke omgrachte hoeven, elk met zijn eigen huisakker: Esp, Hogen Aarle, Hazeldonk, Beverdijk, Esdonk, Armenhoef en het Slotje.



Intermezzo: Begrippen en naamgeving

De bestudering van oude akkers richt zich in Nederland vooral op de provincie Drenthe. De vele publicaties hebben er toe geleid dat veel termen uit dat gebied in het Nederlandse taalgebruik ingeburgerd zijn. Zo worden in Drenthe de grote akkercomplexen rond dorpen aangeduid met de term ‘es’. Dat begrip wordt inmiddels landelijk gebruikt. De benaming in midden- en oost-Nederland is doorgaans enk of eng. Ten zuiden van de Maas komt de term eng ook voor en in de rest van oostelijk Brabant komen veel veldnamen op akkers voor met het element ing. Die oude aanduiding is vervangen door de term ‘akker’ of de term ‘veld’. In navolging van ‘es’ wordt de dikke zwarte bovenlaag op akkers aangeduid met het begrip esdek. Voor Brabant zou de term eerdlaag geschikter zijn.


De omgrachte hoeve Esp in Bakel, gesticht in de 15de eeuw. Een gedeelte van de grachten werd hersteld.

De ophoging van oude akkers

Oude akkers zijn percelen of groepen van percelen die vaak al vanaf de middeleeuwen in gebruik zijn als permanent bouwland. Er zijn grote akkercomplexen ontstaan op de voormalig bewoonde zandeilanden en er zijn ook kleinere akkers en akkergebiedjes behorend bij kampenontginningen. Om op de akkers permanent gewassen te kunnen telen was bemesting nodig. Daar werd dierlijke mest van het vee voor gebruikt, dat in de stal verzameld werd. Als strooisel werd vooral maaisel van de heide gebruikt, dat met de mest vermengd werd. Langzaam ontwikkelde zich een bemestingssysteem, waarbij complete heideplaggen en graskluiten aan dit maaisel werden toegevoegd, samen met allerlei ander beschikbaar organisch materiaal. In de 17de en 18de eeuw werd ook zand toegevoegd, zodat ook de natte mest behouden bleef. Door dit bemestingssysteem werden de akkers opgehoogd. In de loop van de tijd is de zwarte eerdlaag gegroeid tot een dikte die varieert van minimaal 60 cm tot meer dan een meter.

Uit archeologisch en historisch-geografisch onderzoek van de afgelopen jaren is gebleken dat de ophoging van oude akkers geen geleidelijk proces was. Alhoewel sommige gebieden pas in de 17de of 18de eeuw werden ontgonnen, blijken ze toch een eerdlaag van zo’n 70 à 80 cm te hebben. De conclusie die getrokken moet worden is dat het ophogen van de akker niet geleidelijk aan gebeurde maar soms sprongsgewijs en dat de grootste ophogingen plaatshadden in de 18de en 19de eeuw.

Een esdek op een akkercomplex blijkt ook niet overal even dik te zijn. Het oorspronkelijk oppervlak bezat veel meer reliëf dan nu zichtbaar is. De ophogingen van de akker hadden kennelijk ook als doel om voorkomende laagtes op te vullen en op die manier de akker als geheel te egaliseren.

Uiteindelijk komen we tot de conclusie dat het ontstaan van de akkers niet zo’n constant ontwikkelingsproces is geweest als tot voor kort werd verondersteld. Het “groeien” van de akker is met horten en stoten tot stand gekomen. Net als bij zoveel andere historische ontwikkelingen is er sprake van een dynamisch proces dat door allerlei omstandigheden, afhankelijk van plaats en tijd, soms juist wel, anders juist niet werd gestimuleerd.


Intermezzo: Pachtovereenkomsten in de 14de eeuw

Een paar voorbeelden van tijdelijke verpachting van een hoeve in de 14de eeuw door de Commanderij Gemert van de Duitse Orde. De Duitse Orde was een ridderorde, naast Johannieters en Tempeliers, met uitgestrekte bezittingen in het Duitse Rijk en de Nederlanden. Vanaf 1366 was de Duitse Orde heer van de heerlijkheid Gemert. Omdat de pacht in natura moest worden geleverd, gaven de contracten ook iets weer van de gewassen die in die tijd werden geteeld. Daarnaast zijn opvallende punten dat de beesten gedeeld eigendom waren (ieder de helft) en dat de pachter de gebouwen moest onderhouden en nieuwe bomen moest planten. Uiteraard was de hoeveelheid te leveren goederen afhankelijk van de omvang van de hoeve. De Kieboom had ongeveer tweemaal de omvang van het goed Ter Eycken.

De tijdspacht van het goed Ter Eycken werd in 1391 verbroken. De hoeve werd toen in erfpacht gegeven. De door de pachter te leveren goederen bleven daarbij nagenoeg hetzelfde, maar de overige verplichtingen kwamen bij de erfpacht te vervallen.

Verpachting in 1386 van het goed Ter Eycken aan Ceel Alant Tymmermans voor:

“neghen jaer lanc en yghelec jaer om drie mudde rogghe vijf mud haveren ende twee vaet raepsaets…. Voert soe sal Cele vorszegd die tymeringhe van den goede houte in dake ende in weynden op sinen cost ende allen jaer twee daghe dach decken met nuwen dake…. ende die heren vorszegd sullen hem leveren yseren en hout als men enen laet sculdich is te leveren. Vort soe sal Cele vorszegd alle beesten te halven hauden ende vlutten en vueren alle vrachten diers die heren te doen hebben. Ende dees vorseyte Cele sal alle jaer poeten dertich wassende poet van welkerhunde hout dat hij wil opten selve goede. Oec soe sal Cele vorszegd betalen allen jaer den comenduer vorszegd twelf ellen goeds vlessens lakens en eyn zeynde nader ouder gewoent. En hy sal den comenduer hauden honde ende hoenre als hy des begheert.”

Verpachting in 1386 van het goed De Kieboom aan Bate Everets voor:

“neghen jaer lanc en yghelyc jaer om vi mudde rogghen iiii mud ghersten ende om iiii mudde haveren ende iiii vaet raepzaets…. Voert sal Baete vorszegd die tymeringhe houden in daken ende in wenden op horen cost ende daer toe doen als een goet laet sculdich is te doen ende die heren vorszegd sullen hoer leveren yseren en hout als men enen laet sculdich is te leveren. Voert soe sal Baete vorszegd alle beesten te halfve houden vlutten ende vueren en alle vrachten doen die die heren te doen hebben. Ende Baten vorszegd sal poeten loeke winnen op dat vorszegde goet ende sy sael alle jaer poeten xxx wassender pote van welkcende houten dat sy willen op ten vorszegde goede. Ooc so sal Bate vorszegd betaelen alle jaer den commenduer vorszegd twelf ellen goede vlessens lakens ende eyn zeinde nader auder ghewoenden. En sij sullen den commenduer houden enen hont ende hoenre als hij des begheert. Vort so sal Bate op den goede vorszegd twee daghe decken jaerlecs van nuwen stroe.”

Samengevat in hedendaags taalgebruik:

De pacht gold voor negen jaar. De pachtsom was in natura en bedroeg voor Ter Eycken: drie mud rogge, vijf mud haver, twee vat raapzaad. Voor de Kieboom was dat: zes mud rogge, vier mud gerst, vier mud haver, vier vat raapzaad.

Verdere pachtvoorwaarden: de pachter moest het (timmer)onderhoud van het huis uitvoeren met goed hout, zowel het dak als de wanden. De verpachter leverde het hout en het benodigde ijzer.

Alle beesten waren voor de helft van de pachter en voor de andere helft van de verpachter.

De pachter moest al het nodige transport uitvoeren.

De pachter moest jaarlijks struiken planten van de houtsoort die hij zelf wilde. Aantal op beide hoeven 30. De pachter is verder jaarlijks 12 el linnen laken verschuldigd en hij moet voor de verpachter een hond en kippen houden.


De vorm van oude akkers

De randen van oude akkercomplexen komen voor in verschillende vormen. De meest voorkomende vorm is dat de hoogte van de akker naar de rand toe langzaam minder wordt. Hierdoor ontstaat een bolle vorm. Dat is de reden dat oude akkers heel vaak bolle akkers worden genoemd. Op andere plaatsen bestaat de rand van de akker uit een zogenaamde steilrand. Een zichtbare terreintrede die in het ene geval slechts een hoogte van nog geen halve meter heeft, maar in andere gevallen meer dan 1 meter bedraagt. De akker is in de loop van de tijd verhoogd helemaal tot aan de rand toe, waar vaak een haag of akkerwal de akker begrensde. Door het verhogen van de akker tot aan de akkerwal ontstaat een steilrand. Tegelijkertijd werd vaak op het gebied dat juist aan de akker grensde jarenlang allerlei organisch materiaal verzameld voor de mestbereiding. Soms werd dat gebied zelfs afgeplagd. Daardoor is dat terrein steeds lager komen liggen. Door het verhogen van de akker en tegelijkertijd het verlagen van het aangrenzend gebied is de hoogte van de steilranden verder toegenomen.

Bij sommige akkercomplexen zien we beide vormen tegelijkertijd optreden. De akkers hebben in zijn geheel een bolle vorm, terwijl de randen soms gedeeltelijk bestaan uit steilranden.

Ontstaan van steilranden bij akkers

De hoge steilranden en de oude akkerwallen waren begroeid met hakhout. Hierdoor werd het zand en daarmee de steilrand zelf op zijn plaats gehouden. Door de aanplant van het hakhout trad geen of nauwelijks erosie op. Juist hierdoor kon de steilrand aanzienlijke hoogten bereiken. Het hakhout werd goed onderhouden. Ze werden niet alleen elke 6 à 7 jaren gekapt, maar er werd ook nieuw hakhout gepoot als er gaten in de begroeiing ontstonden. In de oude pachtcontracten bleek al dat het nieuw poten van hakhout een vaste verplichting van de pachter betrof.

Oude hakhoutranden zijn op diverse plaatsen in de gemeente Gemert-Bakel nog aanwezig. Het hakhout wordt niet meer onderhouden, dat wil zeggen, niet meer regelmatig gekapt, zodat de begroeiing nu is doorgegroeid tot bomen. De nog aanwezige stobben verraden echter de oorspronkelijke hakhoutfunctie. Soms is de begroeiing van de steilrand verdwenen, waardoor de laatste decennia alsnog erosie en soms zelfs egalisatie is opgetreden.

Een steilrand langs de Helmondsestraat in Bakel. De met eiken hakhout begroeide steilrand begrensde een oude akker, die nu met woningen bebouwd is.

De steilranden ten zuiden van Milheeze en ook aan de zuidkant van Bakel zijn nagenoeg allemaal verdwenen. In Bakel kennen we nog steilranden op Geneneind, Nuyeneind en Benthem en langs de Helmondsestraat. In Gemert zien we een dergelijke steilrand als begrenzing van de akker van de middeleeuwse hoeve Nieuwenhuizen op Milschot.

Sommige steilranden hebben een zodanige hoogte dat ze op topografische kaarten worden aangegeven. Voor de meeste geldt dat echter niet. Steilranden en holle wegen als begrenzing van oude akkers komen nauwelijks meer in Noord-Brabant voor. Ondanks het verdwijnen van steilranden en holle wegen, vormt Gemert, maar vooral Bakel een positieve uitzondering. Behoud en herstel van deze cultuurhistorisch zo waardevolle landschapselementen is gewenst.


Intermezzo Holle wegen

De Belgische historisch-geograaf Dussart deed vlak na de tweede wereldoorlog onderzoek in Bakel en Milheeze en beschreef het landschap dat hij zag nauwkeurig. Hij geeft een bijzonder fraaie omschrijving van steilranden en holle wegen, op basis van wat hij in 1947 zelf zag en hoorde van de bewoners van Bakel. Citaat:

“De wegen die langs de velden lopen – en soms ook die er dwars doorheen gaan – (zoals de Akkerweg in het zuiden van Milheeze) – zijn diep uitgehold, soms 2 à 3 meter lager liggend. Elders scheidt een merkbare onderbreking in de lichte helling de “akker” van de weilanden, welke zich op een lager niveau uitstrekken (Benthem).”

Holle wegen

Op sommige plaatsen, waar oude akkers in de directe nabijheid van elkaar liggen, resulteerde het bovenomschreven verschijnsel in het ontstaan van lager gelegen terreintjes en holle wegen tussen twee akkers. Bij een holle weg liggen aan weerszijden oude akkers, die langzaam hoger werden, terwijl de weg zelf door het afplaggen steeds lager kwam te liggen. Soms heeft alleen het beginstuk van een weg het karakter van een holle weg. De weg loopt dan langzaam omhoog tot op het akkerniveau en loopt dan verder over de akker door.

Grote en kleine akkers

Zowel grote als kleine akkers waren verdeeld in meerdere percelen, die vaak andere eigenaren hadden. De perceelsgrenzen waren niet zichtbaar in de vorm van greppels of begroeiing met struiken. De scheidingen werden aangebracht met behulp van scheistenen, die op de akkergrens werden ingegraven op een zodanige diepte dat er overheen geploegd kon worden. De percelen zelf waren dus niet omgeven met bomen of struiken, maar de akker als geheel wel, om te voorkomen dat loslopend vee en wild de oogst beschadigde. Zowel de grote als de kleine akkers werden omgeven door steilranden of akkerwallen, die aanvankelijk begroeid waren met ondoordringbare vlechtheggen, die later vervangen werden door begroeiing in de vorm van eiken hakhout.

Een voormalige akkerwal op de Pottingen in Milheeze. De akker die rechts van de wal lag is later met hakhout aangeplant en dus als akker verdwenen.

De oude akkers, omgeven door steilranden of houtwallen, lagen soms dicht bij elkaar, slechts van elkaar gescheiden door een brede strook lager gelegen grond met vaak daarop een pad of weg. Aan de noordkant van Bakel op Geneneind treffen we nu nog een dergelijk patroon van relatief kleine akkers aan, elk afzonderlijk gekenmerkt door de bolle vorm of door een begrenzing in de vorm van begroeide steilranden.

De kleine afzonderlijke akkergebieden op Geneneind in Bakel circa 1900, waarvan een aantal begrensd door steilranden en gescheiden door holle wegen. De akkers zijn voor de duidelijkheid rood omlijnd.

Op andere plaatsen werden in de loop van de tijd ook de lagere delen tussen de afzonderlijke akkers opgehoogd en opgevuld. De begroeiing verdween en meerdere kleine akkers groeiden aan elkaar tot één groot akkercomplex. Ook op het uiteindelijke akkercomplex waren geen zichtbare perceel scheidingen aanwezig in de vorm van sloten, heggen of houtwallen.

Een voorbeeld uit Oerle, waar in het profiel van de (opgehoogde) akkerlaag het restant van oude akkerwallen voorkomt. De akkers links en rechts ervan groeiden aaneen en de akkerwal is als het ware “verdronken” in de latere ophoging.

Een conclusie is dat oude akkers geen uniform uiterlijk hebben. De mate van ophoging en ook de omvang is gevarieerd. Ze dragen de kenmerken van hun eigen ontstaansgeschiedenis met zich mee. Sommige akkers zijn bol, andere minder, sommige akkers zijn groot andere veel kleiner. Vaak worden juist de grote akkercomplexen gezien als het meest waardevol in cultuurhistorische zin. De kleinere akkers daarentegen, zeker als ze in elkaars nabijheid liggen, vertellen vaak meer over hun ontstaan en roepen samen met de grote akkercomplexen het beeld op van het laat Middeleeuwse landschap.

Wegen en akkers

De meeste akkers zijn in de loop der eeuwen steeds meer verdeeld in kleine percelen. Om al die percelen te kunnen bereiken is een fijnmazig patroon van wegen en paden over de akker ontstaan. Een groot deel van die wegen werd overbodig na de uitvoering van de ruilverkaveling en is om die reden verdwenen. Dat geldt voor zowel de holle wegen als de wegen die over de akker liepen. Beide zijn in het algemeen van hoge ouderdom. Holle wegen moeten al aanwezig geweest zijn op het moment dat de ophoging van de akkers een aanvang nam. Grootschalig archeologisch onderzoek, onder meer in Someren, heeft aangetoond dat ook de zandwegen die over de akker heen lopen en als het ware tegelijk met de akker omhoog gegroeid zijn, grotendeels al aanwezig waren vóór de vorming van de dikke eerdlaag. De nu nog bestaande wegen hebben een hoge ouderdom en zeker als het nog zandwegen zijn, zijn het nagenoeg unieke relicten van het middeleeuws landschap. Op alle grote akkercomplexen van Gemert-Bakel zijn nog zandwegen aanwezig.

In rood het fijnmazige patroon van historische wegen en paden op en in de omgeving van het akkercomplex Kranebraken ten noordwesten van De Mortel. Rood gestippeld de oude Mortelse kerkpad dwars over de akker. Ondergrond is de kadastrale situatie van 1832.

Volksgeloof op akkers

De opbrengst van de akkers was voor de boeren van wezenlijk belang. Behalve een tijdrovend bemestingssysteem zien we dan ook aandacht voor de akkers en de gewassen binnen het religieuze leven, vermengd met aspecten van volksgeloof.

Een mislukte of juist een rijke oogst heeft grote gevolgen voor de gebruiker van de akker. Door de eeuwen heen hebben boeren dingen gedaan om Gods hulp af te smeken voor een goede oogst. Zo kende bijna elk dorp vanaf de middeleeuwen wel ergens op de dorpsakker een hagelkruis. Een religieus symbool dat de gewassen op de akker moest beschermen, vooral tegen hagelschade. Zowel in Gemert als in Bakel stond een hagelkruis te midden van de akker. Tijdens de kruisdagen (de drie dagen voor Hemelvaart) werden processies door de velden gehouden van de kerk naar het hagelkruis en terug. En nog niet eens zo veel jaren geleden ging elke boer op palmzondag de rogge in het veld palmen. Daarbij werden in wijwater gedoopte palmtakjes (feitelijk waren het buxus takjes) in een hoek van de akker in de grond gezet. De akker werd daarmee gewijde grond en de oogst zou daardoor beschermd worden. In voorgaande eeuwen hebben boeren hun akkers “gewijd” door middel van rituele handelingen, waarbij kostbare voorwerpen zoals munten of religieuze voorwerpen, zoals medailles en kruisbeeldjes van de rozenkrans steeds op dezelfde plaatsen op hun akkers werden ingegraven. Met een metaaldetector worden dergelijke voorwerpen veelvuldig teruggevonden. Vaak dicht bij elkaar, omdat de boer steeds in dezelfde hoek van de akker zijn wijoffer of oogstdankgave begroef. Soms zitten de munten nog aan elkaar “geplakt”, soms zijn zelfs textieldeeltjes aanwezig van het zakje waarin het offer gebracht werd. Het aantal gevonden waardevolle of religieuze voorwerpen dat op akkers is aangetroffen is ontelbaar.

Een voorbeeld van een religieus ‘offer’: een bronzen reliekhouder. Links de afbeelding van een bisschop op het dekseltje, rechts de inhoud van de reliekhouder. Aangetroffen op een akker op Esdonk.
Een ander voorbeeld van een religieus ‘offer’: een loden zegel van een oorkonde van paus Johannes XXII uit 1316-1334, aangetroffen op de Boerse Strepen in de Kromstraat.
Munten op velden en akkers worden niet gevonden op de manier zoals afgebeeld op deze foto. Maar om een indruk te geven om welke aantallen munten het gaat, geeft dit wel een aardig beeld. Allemaal gevonden in Gemert door één persoon met een metaaldetector.

Cultuurhistorische waarde van oude akkers

Uit de beschrijving van de voorgeschiedenis van de grote oude akkercomplexen is duidelijk geworden dat in de middeleeuwen, en ook daarvoor, de akkers juist de plaatsen waren die zich leenden voor permanente bewoning. Al vanaf de introductie van de landbouw waren juist deze plaatsen zeer gewild voor vestiging. Onder het esdek worden vaak, behalve sporen van Middeleeuwse bewoning, ook sporen uit perioden daarvoor aangetroffen. Met name in de IJzertijd waren de dekzandruggen goed bevolkt, maar ook sporen uit Bronstijd en Romeinse tijd komen bij opgravingen regelmatig voor. Die voormalige bewoning heeft veel sporen achtergelaten in de bodem met als gevolg dat nagenoeg alle akkers een hoge archeologische verwachting hebben. De dikke eerdlaag of akkerlaag heeft die sporen bovendien eeuwenlang beschermd.

Op de Hoge Kranebraken werd een urn uit de IJzertijd aangetroffen, terwijl daarna op dezelfde plek nog diverse IJzertijdscherven werden gevonden. Dit wijst duidelijk op een urnenveld ter plaatse. De vondsten uit de Midden Steentijd van dezelfde vindplaats geven aan dat de plaats zeer lang bewoond is geweest. Opgravingen in Bakel en Milheeze hebben aangetoond dat de hoge verwachtingswaarde reëel is.

Daarnaast blijkt de zwarte eerdlaag van akkers nog veel objecten te bevatten, die getuigen van de grote religiositeit van de Brabantse boeren en de daarmee samenhangende intense zorg om misoogsten door onvoorspelbaar noodweer.

Uit onderzoek te Oerle is gebleken dat uit de opbouw van het akkerdek veel afgeleid kan worden over veranderingen in de bewerking van de akker, waaronder de bemestingsmethoden. Elders zijn ook sporen aangetroffen van ‘beddenbouw’, een werkwijze waarin de oppervlakte in smalle ruggen gelegd werd die eerder droog waren en makkelijker gewied konden worden. Kortom: het akkerdek is ook een kennisbron voor de landbouwgeschiedenis.

Naast archeologische waarde vanwege sporen onder en ín de akker hebben oude akkers ook een cultuurhistorische waarde als landschappelijk element. Het zijn oude ontginningsvormen met typische kenmerken en onderdelen, die gezamenlijk een belangrijk cultuurhistorisch ensemble vormen: de dikke eerdlaag, het bolle oppervlak, de niet zichtbare percelering, de begroeide steilrand of de begroeide hakhoutwal aan de rand, het wegenpatroon over en om de akker. Elk onderdeel heeft zijn eigen cultuurhistorische waarde, maar het geheel als ensemble is meer dan de som der delen.

Literatuur

  • van Doesburg e.a. Essen in zicht, RACM Amersfoort 2007
  • Dussart, Structure agraire et paysages ruraux dans la commune de Bakel (Brabant Septentrional), Luik 1947. Speciaal voor burgemeester en wethouders van de gemeente Bakel en Milheeze liet Dussart een vertaling uittypen, “met oprechte dank voor de verleende hulp”. Uit deze vertaling is geciteerd.
  • Chris de Bont, ‘…al het merkwaardige in bonte afwisseling…’, Een historische geografie van Midden- en Oost-Brabant, Bijdragen tot de geschiedenis van het Brabants Heem deel 36, Waalre, 1993.
  • Theeuws e.a., De archeologie van de Brabantse akkers, Amsterdam, 2011
  • Jan Timmers, Cultuurhistorische en archeologische waarden van oude akkers, Gemerts Heem 1994, nr 3
  • Jan Timmers, Wegen en paden tussen Boekent, Milschot en Tereijken, Gemerts Heem 1999, nr 4
  • Jan Timmers, Holle wegen en de vorm van oude akkers, Gemerts Heem, 2004, nr 3
  • Jan Timmers en Ad Otten, Middeleeuwse Pauselijke Bulla in de Kromstraat, Gemerts Heem, 2011 nr 2
  • Jan Timmers, Oogst van gewijde grond, Muntvondsten van Gemertse akkers, Gemerts Heem, 2011 nr 4
  • Jan Timmers e.a., Historische boerderijen van Peelland tot het land van Cuijk, Handreikingen voor het behoud van het ruraal erfgoed, Geertruidenberg 2012
  • Jan Timmers, Verdwenen akkers en wallen op Milschot, Gemerts Heem 2014 nr 3
  • Hein Vera, Dat men het goed van den ongeboorenen niet mag verkoopen, Woudrichem 2014
  • Johan Verspay, Brabantse akkers, gezegende grond, Amsterdam z.j.
  • Johan Verspay, Akkerdekonderzoek in de praktijk. IN: Theuws, F., M. van der Heiden (red.) De archeologie van de Brabantse akkers. Toegelicht aan de hand van het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam in Veldhoven. Amsterdam (Diachron), 2011, 180 – 208.