WOORDENBOEKJE - De Taal van Overijssel
WOORDENBOEKJE - De Taal van Overijssel
WOORDENBOEKJE - De Taal van Overijssel
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
<strong>WOORDENBOEKJE</strong><br />
VAN HET<br />
DEVENTERSCH DIALECT<br />
DOOR<br />
W> DRAAIJER<br />
LEEHAAR AAN DE H. B. S. T E LEIDEN<br />
TWEEDE DRUK<br />
BEZORGD DOOR<br />
J, C. L* VAN DER LANDE<br />
TE UBBERGEN<br />
EN<br />
Prof. Dr P. FIJN VAN DRAAT<br />
T E UTRECHT<br />
Een heimelijke treek<br />
Verleit het hart naar mijn geboortestadt.<br />
Vondel. Olijftack<br />
UITGAVE VAN DE N.V. UITGEVERS MAATSCHAPPIJ<br />
____________ JR. E. KLUWER - DEVENTER_____________
<strong>WOORDENBOEKJE</strong><br />
V A N HET<br />
DEVENTERSCH DIALECT<br />
DOOR<br />
W . DRAAIJER<br />
LEERAAR AAN DE H. B. S. TE LEIDEN<br />
TWEEDE DRUK<br />
BEZORGD DOOR<br />
J. C. L. VAN DER LANDE<br />
T E UBBERGEN<br />
EN<br />
Prof. Dr P. FIJN VAN DRAAT<br />
T E U TRECH T<br />
Een heimelijke treek<br />
Verleit het hart naar mijn geboortestadt.<br />
Vondel. O lijftack<br />
UITGAVE VAN DE N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ<br />
____________ JE. E. KLUWER - DEVENTER ____________
VOORBERICHT VOOR DEN EERSTEN DRUK.<br />
In de laatste jaren heeft het dialect <strong>van</strong> <strong>De</strong>venter danig geleden. Het getal<br />
vleeseters is op onrustbarende wijze gestegen en dat der vleisèters in dezelfde<br />
mate gedaald. Vandaar dat het hóóg tijd wordt, dat taalminnaars het <strong>De</strong>ventersch<br />
eens onder handen nemen; hoe langer men daarmede wacht, hoe meer gevaar er<br />
bestaat, dat woorden en uitdrukkingen, die voor de taalstudie <strong>van</strong> belang zijn,<br />
voor goed verloren raken. D it boekje, aan welks samenstelling ik mijn vrije uren<br />
in de drie laatstverloopen jaren heb besteed, moge daartoe anderen aansporen.<br />
Veel belangrijks is in het <strong>De</strong>ventersch nog te vinden, dat ik niet gaf, daar het boekje<br />
in hoofdzaak een product is <strong>van</strong> mijn herinnering. <strong>Taal</strong>kundigen, die in <strong>De</strong>venter<br />
zelf wonen, (vooral wanneer ze, evenals ik, er geboren en getogen zijn), en die<br />
gelegenheid hebben, dagelijks het dialect, ook der lagere standen, te hooren,<br />
zullen nog heel wat wetenswaardigs kunnen opdiepen.<br />
Toen in het begin dezes jaars het Geldersch-<strong>Overijssel</strong>sch Woordenboek door<br />
J. H. Gallée het licht zag, was de woordenlijst <strong>van</strong> mijn boekje reeds ter perse.<br />
Bij de bewerking der Inleiding heb ik natuurlijk <strong>van</strong> genoemd Woordenboek dankbaar<br />
gebruik gemaakt. Men zal zien, dat het aantal woorden, dat ik geef, aanzienlijk<br />
geringer is dan in het Geldersch-<strong>Overijssel</strong>sch Woordenboek, doch ook,<br />
dat verreweg het grootste gedeelte der mijne bij Gallée niet voorkomt. Door de<br />
beperking mijner stof had ik de gelegenheid meer uitdrukkingen te vermelden,<br />
waarin de woorden gebruikt worden en nog een stukje <strong>De</strong>ventersch proza te<br />
geven, zonder de perken te overschrijden mij door den uitgever gesteld. Mijn<br />
boekje is dus geworden: een zelfstandige bewerking <strong>van</strong> het dialect eener enkele<br />
plaats, gelegen in het uitgestrekte gebied, welks taal Gallée tot onderwerp nam.<br />
Het ware te wenschen, dat voor verschillende andere plaatsen in dat gebied<br />
hetzelfde werd gedaan.<br />
<strong>De</strong> wijze <strong>van</strong> behandeling der woorden werd mij aangegeven door het tweeledig<br />
doel, dat ik mij voorstelde. Ik hoop nl., dat de taalkundige in dit werkje iets<br />
<strong>van</strong> zijn gading zal vinden en dat het mijn vaderstad niet onwelkom zal zijn.<br />
Het is mij aangenaam hier openlijk mijn dank te kunnen betuigen aan Prof. Dr.<br />
J. H. Gallée, den altijd even welwillenden man, bij wien ik nooit tevergeefs om<br />
hulp aanklopte; alsmede aan de firma Martinus Nijhoff, die zich bereid verklaarde,<br />
in het belang der taalwetenschap mijn boekje te drukken en uit te geven.<br />
Leiden, 31 Maart 1896.<br />
W. D.
VOORBERICHT VOOR DEN TWEEDEN DRUK.<br />
1. Het is nu veertig jaar geleden, dat Draaijers Woordenboekje <strong>van</strong> het<br />
<strong>De</strong>ventersch Dialect verscheen, en zeer gunstig werd ont<strong>van</strong>gen. <strong>De</strong> schrijver<br />
had langs jaren zijn zorg en gedachten aan zijn onderwerp gewijd, totdat hij ten<br />
langen leste meende, dat hij den woordenschat <strong>van</strong> zijn geboorteplaats volledig had<br />
opgeteekend en dus tot publicatie mocht overgaan. Maar het ging hem, als zooveel<br />
anderen: toen zijn werk eenmaal goed en wel zijn weg in de belangstellende wereld<br />
had gevonden, vielen hem telkens weer woorden en uitdrukkingen in, die te<br />
voren aan zijn aandacht waren ontgaan; en zoo zette hij zich opnieuw aan het<br />
zoeken en verzamelen, totdat hij een „V ervolg” samenstelde, hetwelk hij aan enkele<br />
oud-stadgenooten aanbood, die, zooals hij wist, tot oordeelen bevoegd waren, cn<br />
belang stelden in zijn werk. D it „V ervolg” verscheen nimmer in druk.<br />
Sinds geruimen tijd is Draaijers Woordenboekje uitverkocht, en enkel nog<br />
antiquarisch tegen hoogen prijs verkrijgbaar. D it heeft ons er toe geleid<br />
een tweeden druk te bezorgen, waarin het „V ervolg” is verwerkt. Wij hebben<br />
ons uitsluitend laten leiden door den wensch het dialect te helpen vastleggen,<br />
dat ons lief is, maar dat wij dagelijks meer zien verloopen.<br />
Het initiatief tot het vervaardigen <strong>van</strong> dezen tweeden druk, waarin Draaijers<br />
Vervolg zou worden opgenomen, is te danken aan den Heer J. C. L . <strong>van</strong> der Lande<br />
te Ubbergen, <strong>De</strong>venternaar <strong>van</strong> geboorte, met groote liefde voor het dialect <strong>van</strong><br />
zijn vaderstad vervuld, een dialect, waar<strong>van</strong> hij de noodige kennis bezit. Hij riep<br />
mijn hulp in, welke ik tegenover zóóveel enthousiasme gaarne verleende. Ook<br />
zocht hij hulp bij een vijftal <strong>De</strong>venternaren, die, <strong>van</strong> ouder tot ouder <strong>De</strong>ventersch,<br />
zoo min mogelijk aan invloeden <strong>van</strong> buiten op hun woordenschat en klanken<br />
waren blootgesteld geweest. Zij waren gekozen uit verschillende wijken der stad.<br />
<strong>De</strong>ze heeren vervulden hun werk met groote zorg en loffelijken ijver. Hun danken<br />
wij een aantal woorden en uitdrukkingen, terwijl ook de Heer Van der Lande<br />
Zelf en ondergeteekende hun kennis <strong>van</strong> het dialect hunner geboortestad dienstbaar<br />
hebben gesteld aan dit woordenboek. Alle toevoegingen zijn met een<br />
sterretje geteekend.<br />
Het karakter onzer kleinere steden is in de laatste halve eeuw zeer veranderd<br />
door steeds wassend contact met de buitenwereld, hetwelk (vooral den middenstand)<br />
in den valschen waan brengt, dat een dialect is iets lomps, plats, onbehouwens,<br />
kenmerk <strong>van</strong> onbeschaafdheid, dat men wél doet, indien men aanzien<br />
wil genieten, door Hollandsch te ver<strong>van</strong>gen. Goed! M et den Hollander spreke<br />
men Hollandsch! Maar moge de rijke tongval der oude Hanzestad niet verloren<br />
gaan, niet vergeten worden! Een tongval die uitmunt door groote klankverscheidenheid<br />
en klankwisseling; die bovendien meer dan één kenschetsend oud-Germaansch<br />
taalverschijnsel bewaart, dat in de landstaal verloren is gegaan.<br />
2. a. Daar zijn in de eerste plaats de telwoorden <strong>van</strong> i tot 10, die nog<br />
steeds na meer dan duizend jaar hun beide vormen hebben bewaard, zonder of<br />
met e aan het eind, al naarmate een Z.n.w. volgt of niet. Zoo zegt de <strong>De</strong>venternaar:
Ik heb vier, vif appels ')<br />
en: Jan hef ter maor !eene, hefter zesse, achte, tiene.<br />
't Is zes menüten vör zesse.<br />
Slechts 2 en 3 maken hierop om begrijpelijke reden een uitzondering<br />
b. <strong>De</strong> persoonlijke voornaamwoorden ik en gij, <strong>De</strong>ventersch ik en ie, hebben<br />
een tweeden vorm op e, wanneer zij absoluut worden gebruikt, dus door geen<br />
woord worden gevolgd.<br />
W Jee hef dat ezegd? Ik-e.<br />
c. Het bijwoord bewaart in meer dan één geval als e den uitgang, waarmee<br />
het in overoude tijden <strong>van</strong> het adjectief werd gevormd:<br />
<strong>De</strong> stok was meer dan een elle lank ;<br />
maar: Dat dürt mien te lange. (Dat duurt mij te lang.)<br />
<strong>De</strong> meester was heel streng;<br />
maar: <strong>De</strong> jonge wier te strenge behandeld;<br />
en zoo zegt men: Slaop zachte, gao maor veste (ga maar vast).<br />
d. Ook in den ien persoon enk. der aanvoegende wijs bewaart het <strong>De</strong>ventersch<br />
zijn oer-oude e: ik ète, drinke, valle, enz.<br />
e. <strong>De</strong> n aan het slot <strong>van</strong> woorden, in het Hollandsch geheel verdwenen,<br />
schoon nog in bseld gebracht, klinkt in den <strong>De</strong>venter mond nog lustig op. „D e<br />
kindere loope same alle dage naar school” zou de <strong>De</strong>venternaar enkel met<br />
inspanning kunnen zeggen, als hij Hollandsch praatte, en dan zou hij zichzelf<br />
bewust zijn <strong>van</strong> affectatie.<br />
ƒ. In alle oud-Germaansche dialecten eindigde in het mv. <strong>van</strong> den tegenw. tijd<br />
het werkw. op e wanneer het pronomen wij volgde. In onze landstaal kent men<br />
dit characteristicum niet meer. Naar analogie <strong>van</strong>: wij hebben, loopen, denken,<br />
schrijft men: hebben, loopen, denken wij, al wordt dan ook deze n evenmin niet<br />
gehoord. Maar ons dialect bewaart trouw: hebbe wie, denke wie, enz.<br />
3, a. En dan die uiterst beweeglijke medeklinkers! 2)<br />
In het midden <strong>van</strong> een woord, of tusschen twee woorden, worden de scherpe<br />
eindconsonanten t, p, s, f , ch (als in lacften) zacht zoodra zij tusschen twee klinkers<br />
of voor zachte medeklinkers komen te staan:<br />
't Kom t er zoo net nieZ op aan. — 't Kum p ter zoo ned n1ed ob an.<br />
Het arme kuikentje daf het laatste was uifgekomen. — 't Arme kükentjen dad<br />
et laaste waz üdekommen.<br />
Het stak zijn kop onder de vleugels. — 't Stak zien kób onder, enz.<br />
Hij kreeg een kop als vuur. — H Jee kreeg ’n kob as für.<br />
(„K reeg” met g <strong>van</strong> „gaan” , tegenover: et bok dad Wee kreeg, met ch.)<br />
Hij ging een eindje den w eg op. — Hiee ging 'n endjen de weg op.<br />
(„W eg” met g <strong>van</strong> „gaan” tegenover: Wee was weg, met ch.)<br />
<strong>De</strong> scherpe k gedraagt zich onregelmatig. Gewoonlijk blijft zij scherp. V óór<br />
klinkers:<br />
Hij werd voor den gek gehouden. — H Jee wier vor de gek eholden.<br />
Voor zachte medeklinkers, uitgezonderd b en d, blijft k niet alleen scherp, maar<br />
maakt ook de volgende v, z, g scherp tot: ƒ, s, ch:<br />
<strong>De</strong>nk je, dat ik te gek voor hem ben? — <strong>De</strong>nkie dak te gek for 'm bin?<br />
Dat ga ik ook zoeken. — Dad gaok ook soken.<br />
J) Draaijers notatie.<br />
2) Zie Fijn <strong>van</strong> Draat, Klankleer v. d. tongval der Stad <strong>De</strong>venter. Tijdschr.<br />
v, Ned. Letteakunde X L I I, bl. 244, seq.<br />
VII
VIII<br />
Dat heb ik ook genoeg. — Dad hek ook chenoch.<br />
Maar voor b en d wordt de k verzacht tot g, met klank als Engelsch „b ig ” .<br />
Ik ben er ook nog. — Ig bin der ook noch.<br />
Ik doe het niet. — Ig d ó et n^et.<br />
Het Nederlandsch stemt hiermee volkomen overeen.1)<br />
Let op, dat in een zin als Draaijers: T u ’t margen wier vlaogen de endvogels op<br />
en kwammen is kiken . . . wordt de p niet verzacht, omdat er tusschen p en den<br />
volgenden klinker een korte pauze komt. D it geldt voor het algemeen.<br />
Niet enkel eindmedeklinkers staan aan dergelijke wijzigingen bloot. <strong>De</strong> zachte<br />
beginconsonanten g, v, z, worden scherp zoodra zij in den zin na een scherpen<br />
medeklinker komen te staan en tegelijkertijd gevolgd worden door een klinker.<br />
Een kop als vuur. — 'n K öb as für.<br />
Ik zou zeggen. — Ik sol zeggen.<br />
Afgaan. — Öfchaon.<br />
Alleen b en d maken een uitzondering. Zij blijven zacht en maken den vooraf-<br />
gaanden medeklinker, zelfs k, zacht:<br />
Opbinden. — Obbinden. Opdoen. — Obdón.<br />
Hij moet blijven. — H 1ee mod bliven.<br />
Ik doe het niet. — Ig dó et nxee.<br />
Ik ben er ook nog. — Ig b ^ der ook nóch.<br />
Waarin g — de g <strong>van</strong> Engelsch big. Volkomen als in het Nederlandsch.<br />
c. Zoo heeft dus een woord als bv. Nederlandsch geld niet minder dan vier<br />
verschillende uitspraken, al naarmate de omgeving waarin het in den zin voorkomt.<br />
Geld is niet altijd geluk: geld.<br />
Hij had veel geld: geit.<br />
Hij heeft geld in zijn zak: hef cheld.<br />
Hij had geld: l^ee hat chelt.<br />
4. Nu en dan verschillen de klanken in onze uitspraak in geringe mate <strong>van</strong><br />
die <strong>van</strong> Draaijer. Wij zullen <strong>van</strong> dergelijke afwijkingen hier en daar in een noot<br />
melding maken. Zij zijn niet onverklaarbaar. Evenals in de woordenschat, heerschte<br />
er in de verschillende wijken der stad verschil in klanken. <strong>De</strong> Brink en vele omliggende<br />
straten vol groote en voorname woonhuizen, verschilde aanmerkelijk<br />
<strong>van</strong> den Noordenberg en aangrenzende straten, terwijl de Welle en omgeving,<br />
waarlangs de buitenman de stad bereikte en waar de schepen <strong>van</strong> Noord en Zuid<br />
ankerden, vaak onder deze invloeden een gewijzigd klankbeeld lieten hooren.<br />
Daarbij was Draaijer aanzienlijk ouder dan de Heer v. d. L . en ik 2) stamde <strong>van</strong><br />
1) Tot nog toe is er, zoover ik weet, niet op gewezen, dat in het Engelsch het<br />
verschijnsel zich wel degelijk in de gesproken taal vertoont. Men kan „shut up!”<br />
hooren als „shud up!” ; „n ot at all” als „nod ad all” . In het schriftbeeld komt<br />
het zelden tot uitdrukking, zelfs in Punch, hoe getrouw dit blad overigens<br />
dergelijke eigenaardigheden uit den volksmond weergeeft. Een drietal aanhalingen<br />
uit Tomlinson's All our Yesterdays (Tauchnitz ed.) zijn overtuigend:<br />
Whad yer mean by business? (Whaf (do) you mean), blz. 24.<br />
I know whad ’ll happen to you, blz. 26.<br />
An' whad good do they yer (you)? Whadever do you want? blz. 29.<br />
Hier wordt dus de scherpe t zacht, zoowel vóór zachte medeklinkeis als vóór<br />
klinkers.<br />
2) Willem Draaijer werd in 1847 te <strong>De</strong>venter geboren. Na geruimen tijd als<br />
hoofd der school te Dieren te hebben gestaan, stelden hem de colleges <strong>van</strong> Moltzer<br />
en Gallée te Utrecht, die hij een poos gevolgd had, in staat zijn acte M .O . Nederlandsch<br />
te behalen; en zoo werd hij in 1891 leeraar aan de H .B.S. te Leiden. Het
ouder tot ouder uit <strong>De</strong>venter en had derhalve klanken gehoord, die in onzen tijd<br />
(1870— 1880 en later) reeds geheel verdwenen waren. Zoo sprak een oudere<br />
generatie de vocaal in „peer” uit als de è <strong>van</strong> Fr. père, en sprak <strong>van</strong> een „père” .<br />
Het vorig geslacht werd „eschaoren” (geschoren), terwijl wij trotsch waren toen<br />
wij den eersten keer door den barbier „eschoren” waren (met klank als in het<br />
Nederlandsch.)<br />
5. Ook de woordenschat der onderscheidene stadswijken en volkslagen is<br />
niet dezelfde. Er staan in Draaijers boek uitdrukkingen en woorden, die ondergeteken<br />
de niet kent, of nooit gebruikte; die echter de schrijver met zijn<br />
fijnen speurzin en langjarig onderzoek uit den volksmond opteekende. Zoo<br />
spreken wij — om een enkel voorbeeld te noemen — nooit <strong>van</strong> wiesder, langerder,<br />
mooier der, gróöterder ,e nz.; ze klinken ons onbeschaafd in de ooren. Evenmin laat<br />
een beschaafd <strong>De</strong>venternaar de h weg. Onbeklemde woordjes als het, hem, enz.,<br />
mogen, evenals trouwens in het Nederlandsch, klinken et, em, maar hand, hoed,<br />
hoofd, verliezen hun h niet. Doch vele zijn waardevol omdat ze zijn wat de<br />
Engelschman noemt „ra cy of the soil” , kenschetsend voor het karakter, de eigenaardigheden,<br />
den humor <strong>van</strong> het volk.<br />
<strong>De</strong>ze tweede druk moge zich verheugen in veler belangstelling!<br />
Utrecht, September 1936. P. F IJN V A N D R A A T .<br />
dialect zijner geboortestad, dat hem zeer lief was, en de gewoonten, gebruiken<br />
en jongensspelen <strong>van</strong> oud-<strong>De</strong>venter, gaven hem, behalve zijn woordenboekje,<br />
menig waardevol artikel in de pen, dat in het <strong>De</strong>venter Dagblad een welkome<br />
plaats vond. Hij overleed vol <strong>van</strong> jaren, in den zomer <strong>van</strong> 1933. Zijn Levensbericht<br />
komt voor in het Jaarverslag <strong>van</strong> 1934 <strong>van</strong> de Maatschappij der Nederlandsche<br />
Letterkunde, waar<strong>van</strong> hij lid was.<br />
IX
T e r aanwijzing <strong>van</strong> de uitspraak heb ik, n aar het voorbeeld <strong>van</strong><br />
Prof. Gallée, de volgende letterteekens aangenom en:<br />
a in gesloten lettergrepen uit te spreken als Ned. a in dag.<br />
aa en a (in open lettergr.) uit te spreken als Ned. aa in daags,<br />
ao uit te spreken als Eng. a in war.<br />
ao „ ,, ,, ,, Fransch oeu in coeur.<br />
b<br />
d<br />
„<br />
,,<br />
„<br />
,,<br />
„<br />
„<br />
„ Ned. b<br />
„ ,; d<br />
op het eind <strong>van</strong> een lettergreep scherp<br />
e ,, „ ,, ,, „ e in bed of toonloos,<br />
è ,, „ ,, ,, Fransche è in grève.<br />
é ,, „ ,, ,, Ned. e in schepen,<br />
ee ,, ,, ,, ,, ,, ee doch meer aangehouden,<br />
iae ,, ,, ,, „ ,, ee met voorslag <strong>van</strong> i, als in Ned. keer.<br />
ei ,, ,, ,, ,, ,, ei (niet als in Holland waar de ei meer naar ai<br />
zweemt).<br />
^ tt tt tt tt tt<br />
g en h „ „ „ „ „ g en h.<br />
i ,, ,, ,, ,, ,, i in pit.<br />
ï „ „ „ „ „ ie in tien.<br />
ie „ ,, „ ,, ,, ie in dier.<br />
j, k, 1, m , n uit te spreken als in het Ned.<br />
o uit te spreken als Ned. o in dom.<br />
ö „ „ „ „ „ o „ bod, pot.<br />
ó „ „ „ „ „ o „ loven,<br />
oo ,, ,, ,, ,, ,, oo ,, loopen.<br />
6 is een gerekte ó, eenigszins zweemende naar Ned. oe, als in Ned. door.<br />
o uit te spreken als Hoogd. ö in Köln.<br />
ö als Ned. eu in deur.<br />
ö uit te spreken als Ned. eu in beul.<br />
P, lt tt rt tt tt Pr E *<br />
s staande voor Ned. sch is niet geheel Ned. s, maar meer keel-s.<br />
ch, s, t, w, z, uit te spreken als in het Ned.<br />
u uit te spreken als Ned. oe in moed.<br />
ü ,, ,, ,, ,, ,, oe in voer, Hoogd. u in gut.<br />
ui „ „ „ „ „ ui in huis.<br />
ü ,, ,, ,, ,, „ u in kunnen.<br />
ü ,, ,, „ ,, „ uu in uur. (Voor een anderen medeklinker dan r<br />
eenigszins verkort.)<br />
Hoog gedrukte letters worden bijna niet gehoord.
INLEIDING.<br />
<strong>De</strong> tongvallen, die in Groningen, Drente, <strong>Overijssel</strong> en de Graafschap worden<br />
gesproken, herinneren in veel opzichten aan het Oud-Saksisch, d.i. de taal <strong>van</strong><br />
den Germaanschen stam, die vroeger het Noord-Oostelijk deel <strong>van</strong> ons vaderland<br />
bswoonde. Het <strong>De</strong>ventersch is dus een Saksisch dialect en verschilt niet weinig<br />
<strong>van</strong> het algemeen Nederlandsch, dat een sterk sprekend Frankisch karakter draagt.<br />
<strong>De</strong> kennis der dialecten, waarin zoo veel oude taalelementen voortleven, is voor<br />
den taalvorscher <strong>van</strong> het hoogste belang.<br />
Over het algemeen is op het platteland het oude dialect beter bewaard dan in<br />
de steden. Dat neemt evenwel niet weg, dat ook de stadsdialecten voor de taalstudie<br />
<strong>van</strong> groot belang z ijn .x)<br />
Het kan wel niet anders, of het dialect <strong>van</strong> een stad als <strong>De</strong>venter, <strong>van</strong> oudsher<br />
bekend om haar uitgebreiden handel en beroemd om haar inrichtingen <strong>van</strong><br />
onderwijs, moet veel geleden hebben; en toch hebben de vele nadeelige invloeden,<br />
die er op werkten, niet zulke groote verwoestingen aangericht, als we zouden<br />
verwachten. Dat komt, omdat de <strong>De</strong>venterschman zijn taal lief heeft. Hij lacht<br />
even hartelijk om den bekrompene <strong>van</strong> geest, die hem wil wijs maken, dat zijn<br />
dialect eigenlijk een verbasterd Nederlandsch is, als om vroegere stadgenooten,<br />
die een blauwen Maandag of iets langer in Holland gewoond hebben en <strong>van</strong><br />
daar een nieuw taaltje meebrengen, dat niet zelden naar het Hooghaarlemmerdijksch<br />
riekt. Hij is zich volkomen bewust, dat het hart ons geheele leven door het best<br />
de taal spreekt, die we aan moeders knie geleerd hebben, dat het aanstellerij is,<br />
de taal zijner jeugd tegenover vroegere bekenden en vrienden te willen verloochenen.<br />
Tegenover vreemdelingen, voor wie het dialect minder goed verstaanbaar<br />
is, zal hij de beleefdheid in acht nemen de beschaafde omgangstaal te gebruiken.<br />
Als schrijftaal is het <strong>De</strong>ventersch maar hoogst zelden gebezigd; <strong>van</strong>daar dat hij,<br />
die den woordenschat <strong>van</strong> dit dialect aan anderen wil bekend maken, al zijn stof<br />
moet putten uit de gesproken taal. Dat is een werk <strong>van</strong> tijd en geduld, en hoeveel<br />
moeite hij ook aanwendt, zijn arbeid zal steeds zeer onvolmaakt blijven. Toch<br />
Zal zijn ernstig streven bij velen reeds waardeering vinden.<br />
Aan een bloote lijst <strong>van</strong> woorden met vermelding hunner beteekenis heeft de<br />
taalvorscher evenwel niet genoeg. Hij moet ook weten, hoe ze worden uitgesproken<br />
en verlangt daarbij tevens zinnen, uit den volksmond opgeteekend, waarin ze<br />
voorkomen. Eerst wanneer aan deze drie vereischten voldaan is, krijgen de<br />
woorden voor hem kleur en leven.<br />
Mijn oorspronkelijk plan was, dit woordenboekje te laten voorafgaan door een<br />
kleine grammatica <strong>van</strong> het dialect. <strong>De</strong> verschijning <strong>van</strong> het Geldersch-<strong>Overijssel</strong>sch<br />
Woordenboek door J. H. Gallée heeft mij evenwel die moeite bespaard. Ik kan<br />
nu volstaan met belangstellenden te verwijzen naar het werk <strong>van</strong> genoemden<br />
Utrechtschen hoogleeraar, den grondigsten kenner <strong>van</strong> het Saksisch ten onzent.<br />
Hieronder vermeld ik eenige punten, waarop het <strong>De</strong>ventersch (D.) <strong>van</strong> het<br />
x) Zie o.a. Paul's Grundriss I, p. 935 en 936.
XII<br />
Geldersch-<strong>Overijssel</strong>sch (G.-O.) door Gallée beschreven, afwijkt. <strong>De</strong> §§ zijn die<br />
<strong>van</strong> het Woordenboek <strong>van</strong> het Geldersch-<strong>Overijssel</strong>sch dialect.<br />
§ 2. <strong>De</strong> a in arm , karke, wark, antwoord e.a., wordt niet sleepend uitgesproken,<br />
maar klinkt als Ned. a in: arm .<br />
§ 5. In het G .-O . m èjen, w èjcn, zèjen enz., wordt c veel meer geopend<br />
uitgesproken dan in het D.<br />
§ 10. <strong>De</strong> j=klank na ï (op het eind) ontbreekt in het D .; bv. I bint, kom m i<br />
(komt ge).<br />
§ 15. Umlaut <strong>van</strong> o komt in het D . niet meer voor in: konink, wonink e.e.a.<br />
§ 16. Woorden als gud, mud e.a. klinken als in het Ned. en niet als in het<br />
G .-O . gód, möd, enz.<br />
§ 22. Ned. ui is in het D . u, ü, ü, ui.<br />
u: zupen, glupen, run, ruken, luke, kule, dum, prum e, enz.<br />
ü: schüvc, düve enz.<br />
u: hüs, gerüs, grüs, lüjen, tüg, schün, buien, schüte, züg, kupen, enz.<br />
u i: buis, duit, ruif, kuis, enz.<br />
Weifelend: hüd, huid, hud, (ïm and de h. vol schellen); schum , schüm ;<br />
stupen, stüpen; pün, puin; schün, schuin; ruten, rüten, e.e.a.<br />
§ 25. <strong>De</strong>ze ie wordt in het D . ook gehoord in: viere, diepe (en zijn afl. en<br />
sam. beh. in: Dïpenvèn en D ipenheim ), kiezen (znw. en w.w.), kniezen,<br />
ve(r)siezen e.a.<br />
§ 27. In het D. boom en, dooven, verschoonen, loover(hütte), rooken,<br />
looze e.a., waarin o uit au is ontstaan ontbreekt de umlaut. Doch men zegt:<br />
onnozel.<br />
§ 30. <strong>De</strong> alveolare r heeft in <strong>De</strong>venter de overhand, vooral bij de lagere<br />
standen. Sommigen verbeelden zich, dat de uvulare r fatsoenlijker klinkt en doen<br />
daarom hun best om te b rijen (brouwen).<br />
§ 45. In het D. zegt men: guje, lajen, naojen, rajen, raojen enz.; doch<br />
'n paar m ö-e b(i)eenen, sprö-e handen.<br />
§ 46. Slaoppel (slaapwel). Ik (h)eb dós (dorst). Wi kriegt vós (vorst). Ook<br />
D . knüsselen, güzze, soms ook: müsse (muts). Voor verdere assim ileerin =<br />
gen zie men de lijst <strong>van</strong> inclinaties.<br />
Opmerkingen. Verdubbeling <strong>van</strong> den consonant in gavven, lazzen enz., duidt<br />
alleen kortheid <strong>van</strong> de voorafgaande vocaal aan.<br />
Bij samenstellingen valt het accent, als in het Ned., wel op het eerste lid,<br />
doch wordt veel meer over het geheele woord verdeeld, zoodat het tweede lid<br />
een sterker toon heeft dan in de algemeene spreektaal.<br />
In de woordenlijst worden m annelijk genoemd: alle namen <strong>van</strong> zelfstandigheden,<br />
die met hij worden aangeduid. Vrouwelijk zijn, d.i. met zij worden aangeduid<br />
in het D . alleen: de namen <strong>van</strong> vrouwen (niet die <strong>van</strong> vrouwelijke dieren;<br />
de smalle gemeente duidt een vrouw ook wel met h^ee aan), de niet-onzijdige<br />
stofnamen en begripsnamen, alsmede de namen <strong>van</strong> ziekten. Onzijdig zijn die,<br />
welke in het Ned. onz. zijn, alsmede m ezik en fa b r ik .J)<br />
§ 48. Het <strong>De</strong>ventersch kent alleen als meervoudsuitgangen: n (en), er en s.<br />
§ 57* Verbuiging <strong>van</strong> het bnw. kent het D . niet; 'n guje m an is nom., dat.<br />
en acc.<br />
*) Men passé dezen regel toe, wanneer in de woordenlijst het geslacht niet is<br />
vermeld.
XIII<br />
Tot onderscheiding <strong>van</strong> het geslacht zegt men: dat is 'n Dèventerse (vr.) en<br />
dat is 'n D èventersen (m.).<br />
§ 60. ie p. sing. dat. en acc. m in; 2e p. sing. ontbreekt. In plaats daar<strong>van</strong><br />
gebruikt men I, eigenlijk plur,; 2e p. meerv. is ilü, bv. 1 loopt (du laufst), ilü<br />
loopt (ihr lauft). G.-O. hé is in D ev. h ^ e, encl. e.<br />
<strong>De</strong> 3e p. vr. enk. dat. en acc. is h aar; mv. haarlü. Als subst. gebruikte poss.<br />
heeft het D .: den m inent, unent (udent, uwent), zinent, harent (haardent) en<br />
onzent.<br />
<strong>De</strong>monstr. adj.: d'ee of den (met klemtoon), disse.<br />
,, subst.: den (dennent), dissent (dézent).<br />
Het bepalen lidwoord is in <strong>De</strong>venter: de voor het vr., de of den voor het<br />
mnl. en 't voor het onz. Ze worden niet verbogen. <strong>De</strong>n gebruikt men in het<br />
mannelijk enk. vóór woorden, die met een klinker, een h of d beginnen, bv. den<br />
aovend (avond en oven), den ïselt, den hof (tuin), den dokter.<br />
Interr. zijn: \x4ee, wat. W atte beteekent: Wat zeg je?<br />
Voor: hoedanig, hoe een, zoodanig, zoo een, zulk, heeft het D .: in het enk.<br />
bv. gebr.: hon of hun, zon, meerv. hükke, zükke. Zelfst. gebr: enk. honnend<br />
of hunend, zonnend, meerv. hükkend, zükkend. V óór onz. stofnamen:<br />
hük, zük, vóór vr. stofn. hükke, zükke.<br />
§ 61. Optatiefvormen ontbreken. In het gerundium ontbreekt de e, bv. te<br />
bïten. Een enkele maal hoort men: te döne.<br />
Imperatiefvormen (enk. en meerv.) hoort men met en zonder t.<br />
Het voorvoegsel <strong>van</strong> het verleden deelwoord is: e; als adj. gebruikt ge, bv.<br />
de kléver is em eid, de gemeide kléver, de gank is efeild (gedweild), de<br />
gefeilde gank. (Voor de verschillende uitspraak dezer ei's, zie men § 5.)<br />
Kunnen wordt dikwijls gebruikt voor kennen, bv.: Ik kan m in lesse; ik<br />
heb 'm ekond.<br />
Leggen en liggen worden veel minder verwisseld dan in Holland; toch zegt<br />
men soms lei voor lag : H*ee lei üm négen ür nóg in bedde. (Naast regelmatig<br />
lag). H!ee lei te zaniken; m in kuis lei daor; wi leien in de sloot.<br />
Sommige sprekers laten de n <strong>van</strong> het zwakke praet. weg, behalve vóór een<br />
klinker of h (zie beneden).<br />
Hier volgen eenige opmerkenswaardige conjugatievormen:<br />
Inf. Ind. praes. Praet.<br />
ie p. sing. ie p. sing.<br />
?e p. „<br />
ie p. plur.<br />
ie 2e 3e p. plur.<br />
breken brèke braok of brak<br />
brek braoken of<br />
brèkt brakken<br />
nem m en nem m e nam of<br />
nem t nam m e *)<br />
nem t nam m en<br />
P art. pass.<br />
ebraoken<br />
enaom en<br />
-1) Zoo ook met dubbelen medeklinker en slot e: kwamme, schrokke, atte,<br />
gavve, zagge, drugge, slugge, lagge, enz.
X IV<br />
spreken<br />
stélen<br />
sch'eeren<br />
kom m en<br />
schrikken<br />
wórden<br />
liggen<br />
éten<br />
géven<br />
wégen<br />
z!een<br />
dragen<br />
spréke<br />
sprek<br />
sprèkt<br />
stéle<br />
stélt<br />
stélt<br />
sch1eere<br />
sch1eert<br />
sch'eert<br />
kom m e<br />
kümp<br />
kom t<br />
schrikke<br />
schrikt<br />
schrikt<br />
wor de<br />
wor d<br />
wör d<br />
ligge<br />
lig<br />
likt<br />
ète<br />
et<br />
ét<br />
géve<br />
gef<br />
géft<br />
wège<br />
weg<br />
wègt<br />
z*ee<br />
züt<br />
z1eet<br />
drage<br />
draagt of dreg<br />
draagt<br />
sprak<br />
sprakken<br />
staol<br />
staolen<br />
schaor of<br />
schóre<br />
schaoren of<br />
schoren<br />
kwam<br />
kwammen<br />
schrok<br />
schrokken<br />
wier<br />
wieren<br />
lag of<br />
lagge<br />
laggen<br />
at<br />
atten<br />
gaf<br />
gavven<br />
waog<br />
waogen<br />
zag<br />
zaggen<br />
drug<br />
drugen<br />
espraoken<br />
estaolen<br />
eschaoren of<br />
eschören<br />
ekaomen<br />
eschrokken<br />
ewörden<br />
elègen<br />
egèten<br />
egéven<br />
ewaogen<br />
ez'een<br />
edragen
slaon slao<br />
slot<br />
slaot<br />
staon stao<br />
Street<br />
staot<br />
bitcn bite<br />
bit<br />
bit<br />
blïken blike<br />
blikt<br />
blikt<br />
bliven blive<br />
b lif<br />
blift<br />
grinen grine<br />
grint<br />
grint<br />
rïjcn rije<br />
rid<br />
rid<br />
slug<br />
slugen<br />
ston<br />
stonnen<br />
bét<br />
béten<br />
blék<br />
bléken<br />
bléf<br />
bléven<br />
grén, grinden<br />
grénen, grinden<br />
ré<br />
réjen<br />
eslagen<br />
estaon<br />
ebéten<br />
ebléken<br />
ebléven<br />
egrénen<br />
eréjen<br />
spiten 't spit of 't spit 't spét espéten<br />
wizen<br />
i<br />
wize<br />
wis of wist<br />
wist<br />
spïjen spije<br />
spit of spijt<br />
spijt<br />
vrijen vrije<br />
vrit of vrijt<br />
vrit<br />
b1eejen b 1eeje<br />
b 1eejt of bod<br />
b*eejt<br />
b e d rie g e n bed r1eege<br />
bedrüg<br />
bedrieegt<br />
wés<br />
wézen<br />
spuj<br />
spujen<br />
vré<br />
vréjen<br />
baoj<br />
baojen<br />
bedraog<br />
bedraogen<br />
ewézen<br />
espujen<br />
evréjen<br />
ebaojen<br />
bedraogen
X V I<br />
g1eeten<br />
kiezen<br />
§25*<br />
bügen<br />
knüven<br />
düken<br />
slüten<br />
spuiten<br />
stüven<br />
gaon<br />
hangen<br />
vallen<br />
hólden<br />
gieete gaot egaoten<br />
got gaoten<br />
gieet<br />
kieze kaos ekaozen<br />
küs of kiest kaozen<br />
kiest<br />
büge baog ebaogen<br />
büg baogen<br />
bügt<br />
knüve knaof eknaoven of<br />
knüf of knüft knaoven eknüfd<br />
knüft<br />
düke daok edaoken<br />
dükt daoken<br />
dükt<br />
slüte slaot eslaoten<br />
slüt slaoten<br />
slüt<br />
spuite spaot espaoten of<br />
spuit spaoten espuit<br />
spuit<br />
(ook zwak)<br />
stüve staof estaoven<br />
stüf<br />
stuft<br />
staoven<br />
gao gonk egaon<br />
gieet gongen<br />
gaot<br />
hange honk ehangen<br />
henk hongen<br />
hankt (of zwak)<br />
valle vil evallen<br />
volt vilen<br />
valt<br />
holde hil of hild ehólden<br />
holt hilen of hilden<br />
hólt
laozen<br />
laotcn<br />
raojen<br />
loopen<br />
stooten<br />
rópcn<br />
h*eeten<br />
scheiden<br />
geloven<br />
horen<br />
zeggen<br />
breien<br />
§5-<br />
blaoze<br />
blos<br />
blaost<br />
laote<br />
lot<br />
laot<br />
raoje<br />
raojt of rod<br />
raojt<br />
loope<br />
lop<br />
loopt<br />
stoote<br />
stot<br />
stoot<br />
rópe<br />
rop<br />
rópt<br />
h1eete<br />
h*eet<br />
M eet<br />
scheide<br />
scheidt<br />
scheid<br />
gelöve<br />
gelöft<br />
gelöft<br />
höre<br />
hört<br />
hört<br />
zegge<br />
zeg<br />
zekt<br />
breie<br />
breit<br />
breit<br />
bl'ees, blis<br />
bUeezen, blizen<br />
(doch meestal zwak)<br />
lit<br />
lïten<br />
Zwak<br />
lip of lipe<br />
( lipen<br />
zwak<br />
rip of rïpe<br />
ripen<br />
zwak<br />
I zwak<br />
gelöfden<br />
horden<br />
horden<br />
zei<br />
zeien<br />
breiden<br />
breiden<br />
eblaozen<br />
elaoten<br />
eraojen<br />
eloopen<br />
estooten<br />
eröpen<br />
eh>eeten<br />
escheiden<br />
gelöfd of<br />
ehörd<br />
ezegd<br />
ebreid<br />
XVII<br />
eglöfd<br />
<strong>De</strong>ventersch Dialect 3
XVIII<br />
brengen brenge<br />
brech<br />
brenkt<br />
denken denke<br />
dech<br />
denkt<br />
brach of bracht<br />
brachen of<br />
brachten<br />
dach(e), dacht<br />
dachen of<br />
dachten<br />
ebracht of<br />
ebrócht<br />
dünken min dünkt min dünkten edünkt<br />
zöken zoke<br />
zoch<br />
zökt<br />
koopen koope<br />
koch<br />
koopt<br />
wéten wéte<br />
wét<br />
wét<br />
m otten m ot<br />
m ot<br />
m ot<br />
dorven dörve<br />
dorft<br />
dorft<br />
konnen kan<br />
kan<br />
kont<br />
zollen zal<br />
zal<br />
zolt<br />
mogen m ag of magge<br />
m ag<br />
m ögt<br />
wèzen bin<br />
is<br />
bint<br />
zöch of zócht<br />
zóchten<br />
kóch(t)<br />
kóchen of<br />
kochten<br />
wos of wost<br />
of wist<br />
wosten of wisten<br />
mos<br />
mozzen<br />
dos of doste<br />
dosten<br />
kon<br />
konnen<br />
zol<br />
zollen<br />
moch of m ocht<br />
mochen of<br />
m ochten<br />
was<br />
wazzen of waren<br />
edacht<br />
(naast de vormen<br />
met a hoort men<br />
er ook met ó)<br />
ezócht<br />
eköcht<br />
ewéten<br />
em ot<br />
edörfd<br />
ekond<br />
ezold<br />
emögd<br />
ewest
don<br />
willen<br />
hebben<br />
dö<br />
düt<br />
dót<br />
wil<br />
wil<br />
wilt<br />
heb of hebbe<br />
hef<br />
hebt<br />
dé<br />
déjen<br />
wól<br />
wollen<br />
had<br />
hadden<br />
edaon<br />
ewild<br />
ehad
XX<br />
Om het volgende stukje, alsmede de in dialect geschreven voorbeelden goed<br />
te begrijpen, lette men op de vele in clin a ties (vooral <strong>van</strong> pronomina), die in het<br />
<strong>De</strong>ventersch voorkomen; klankverandering gaat er vaak mee gepaard.<br />
Hier volgen de voornaamste in alphabetische orde:<br />
aj — als ge koj, kój — kondt ge<br />
ak — als ik kouwe — kunnen we<br />
asse — als hij kréche — kreeg hij<br />
asse — als ze kriche — krijgt hij<br />
aster — als er krij — krijgt ge<br />
awe — als we krik — krijg ik<br />
azzet — als het krïwe — krijgen we<br />
azzi — als gij kuj — kondt ge<br />
bij — bent ge kui — kunt ge<br />
bink — ben ik küm bet — komt het<br />
biwe, buwe — bennen we kuwe — konden we<br />
daj — dat ge lite — liet hij<br />
dak — dat ik laoj — laat ge<br />
das — dat is laok — laat ik<br />
datte — dat hij laote — laat hij<br />
dawe (dauwe) — dat we laowe (lauwe) — laten<br />
déje — deed hij m ak — mag ik<br />
dék — deed ik m oj — moet ge<br />
daoj — daar gij mok — moet ik<br />
döj — doet ge mosse — moest hij<br />
dök — doe ik m otte — moet hij<br />
düttc — doet hij öffe — of hij<br />
duwe — doen we öj — of gij<br />
gaoj — gaat ge ök — of ik<br />
gaok — ga ik ökket — of ik het<br />
gaowe — gaan we öwe — of we<br />
gieete — gaat hij slaoj — slaat ge<br />
haddï, haj — hadt ge slaok — sla ik<br />
hatte — had hij slotte — slaat hij<br />
heffe — heeft hij slaowe — slaan we<br />
hei — hebt ge sluche — sloeg hij<br />
hek — heb ik st!eete — staat hij<br />
isse — is hij staoj — staat gij<br />
ister — is er staok — sta ik<br />
izzet — is het stonne — stond hij
staowe — staan we wölle — wilde hij<br />
tuë — toen hij wotte — wordt hij<br />
waffer — wat voor zak — Zal ik<br />
was — wat is zalle — Zal hij<br />
wasse — was hij z*eej — ziet ge<br />
wij — wilt ge zïeek — zie ik<br />
wik — wil ik z!cewc — zien we<br />
wille — wil hij zoj, zöj — zoudt ge<br />
wierc — werd hij zok — zou ik<br />
wiwe — willen we zolle — zou hij<br />
waoj — waar gij zouwe — Zullen we<br />
wöj — wildet ge zowe (zuwe) — zoude<br />
wök — wilde ik zui — zult ge<br />
XXI
’T LÉLEKE ENDEKÜKEN.*)<br />
O, wat was ’t lekker buten! 't Was zommer, 't höj ston an d’n Ópper, 't zaod<br />
was ripe, de haver gron. <strong>De</strong> heilaover lip op zin lange rooie pooten égiptïs te<br />
babbelen; dat taaltjen “ atte <strong>van</strong> móderman eleerd.<br />
Ü m de landerijen en weijens wazzen groote bossen, en middel in d*ee bossen<br />
diepe kólken.<br />
Sjonges, 't was zoo lekker buten!<br />
M iddel in de Zünne lag daor ’n öld spiker, met diepe greften d'r ümhen; en<br />
<strong>van</strong> de müren öf tüt an ’t water tö stonnen planten met groote blajen, dJee zoo<br />
hóge waren, dat kleine hümmels d’r best rechtop onder konnen staon; ’t waster<br />
zoo wost as middel in ’t bos.<br />
Hier zat ’n pilende te brojen. Maor wat dürden dat lange, eer de eier ütebrojd<br />
waren! Hiee ^ad ook weinig anspraok; de andere pilenden zwommen volle Peever<br />
in de grefte rond, as dat ze onder 'n blad met hüm gongen zitten kwèken.<br />
Eindelek en te laaste spronk ’t ieene ei nao ’t andere kapot. „Piep! piep!’’ hördeni<br />
dan en kik, alle eierdórens waren lévendig ewödden en stakken de kopkes d’r üt.<br />
„R ap ! rap!” zei d'n ölden, en de jongen weerden zich wat ze konnen en kéken<br />
alle kanten hen üt onder de grone blajen; en den ölden lit ze maor stille kiken,<br />
want grön is gud vör de oogen.<br />
„W at is dxee wéreld toch groot!” zeien alle kükentjes, want nu konnen ze zich<br />
béter rüren as vrogger in 't ei.<br />
„M én i dat dit de héle wéreld is? ” zei den ölden; „die gieet nög ’n hél ende an<br />
günne kante <strong>van</strong> d’n ^öf ’t dómeneersland op, maor daor bink nög nooit ewest.”<br />
„B ij allemaole bi mekare?” zeie tuë in de Weenen kwam. „N é ik ^eb 2e nóg<br />
n'eet allegare; ’t grootste ei ligt ’r nög; ^u lange mot dat nög duren! ’k H ebter<br />
haost genog <strong>van</strong>.” En Wee gink weer zitten.<br />
„H u g*eet ’t u ? ” vrig ’n ölde pilende, die ’ m is kwam opzoken.<br />
„ ’t Dürt zoo lange met dat ieene ei,” zei den anderen; „ ’t wil maor n*eet kapöt;<br />
maor kik d^ee anderen is, bint ’t gin doddekes? Sprèkend de vader; d^ee misseleke<br />
vent kik maor nieet nao min ümme.”<br />
„L a o t min dat ei is kiken, dat nieet kapöt wil” , zei de ölde pilende. „ ’t Zal wel<br />
’n kalkunsei wèzen. Z^ee heb min daor ook al is ens mé eföpt; ’k ^eb ^él wat<br />
spüls met ’t jonk ehad; ’t ^ad ’n brörken dood an ’t water; ik kon d’r ’m met<br />
gin stök inkrigen. Laow is kiken! Jao, al zin léven, ’t is ’n kalkunsei. Laot ’t stillekes<br />
liggen en leerdu andere kinder Reever zwemmen.”<br />
„ I k wil d'r töch nög ’n stötjen op bliven zitten,” zei d’n anderen; ik hebter nu<br />
Zoo lange op ezèten; op ’n dag of wat kümbet min nu ook nieet an.”<br />
„D a t s^eet u vri!” zei de ölde pilende en gonk weg.<br />
Eindelek en te laaste brak ’t groote ei. „P iep ! piep!” zei ’t jonk en kraop ter üt.<br />
’t Was ’n grooten en allemögend lélek. <strong>De</strong> pilende bekék ’t is gud. „H ech! wat<br />
x) Bewerkt naar: „D as hassliche, junge Entlein” , uit: H. C. Andersen’s Sammt-<br />
liche Marchen. Leipzig, 1850.
XXIII<br />
’n kokkert,” zei e, ,,'tlik t niks op de anderen; zol ’t ’n kalkuntjen w èzen?D atzal<br />
zoo temé bliken; in ’t water zal 't, al zokket 'r ook instooten.”<br />
’s Anderendages was 't mooi weer en ’t zünneken schén lekker. <strong>De</strong> möder gonk<br />
met haar héle femill nao 't water. Plof! daor spronk ze d’r in. „R ap ! rap!” zei Ze,<br />
en 't ^ene pileken nao 't andere dé ’t nao. 't Water spuitten ze aover de kop,<br />
maor zxee kwammen dadelek weer baoven en zwommen, dat ’t 'n lüst was üm te<br />
Z1een. <strong>De</strong> potjes gongen <strong>van</strong> eigens en allemaole waren ze in ’t water; ook dat<br />
léleke, grize jonk zwom met.<br />
„N é , ’n kalkuntjen is ’tW eet!” Zei Ze. „ K ik min diee potjes is gaon, en wat<br />
Zwemt ’t mooi rechtop; ’t is min eigen kind. Aj 't goed bekikt is ’t toch eigelek<br />
wel mooi.”<br />
„R ap! rap! kom allemaole maor mé; ik zal u in de gróte wéreld brengen, en<br />
u an de andere pilenden vorstellen; maor blif bi min, anders koj wel is ’n trap<br />
krigen en pas op vor de katte!”<br />
En zoo kwammen ze op de plaalse, waor de pilende lipen. Daor waZZen tw1ee<br />
femilis, dJee mekare béten üm ’n aolköp; en in ’t laaste lipter de katte nög mé weg.<br />
„ K i k , zoo g1eet ’t nu in de wéreld t ö !” zei de möder en slép de snavel, want<br />
Z1ee wol de aolköp ook wel hebben.”<br />
„L o o p an!” zei Ze, „en maak nu ’n büging vör d^e ölde pilende; das hier den<br />
vernaamsten; zin grootvader kwam üt Spanjen; daorümme isse zoo dikke. En z1eej<br />
wel, datte ’n rooie lappe üm de poot hef? Das its bütengewoon moois en de grooste<br />
eere, dJee ze ’n pilende kont bewizen; dat betékent, dat z’ m n1eet kwit wilt wèzen<br />
en dat Weesten en mensen tégen ’ m op zolt z^een. Kom , anloopen! Zet de peutjes<br />
Weet nao binnen: ’n fesundeleke pilende zet de vöten wid üt mekare, net as vader<br />
en möder: K ik, zoo! Bügt nu de helskes en zekt: Rap!”<br />
En dat déjen ze; maor de andere pilenden stonnen te kiken en zeien hard op:<br />
„ ’n Mooi dink, dat d1ee d’r nög bi komt; wi bint toch al stark genog! En foi!<br />
wat züt dat ieene dink d’r üt; dat wiwe hier niet hebben.” En dadelek vlaogter<br />
^ene nao tö en bét ’t in de nekke.<br />
„ Z u i ’tlaoten !” zei de möder; „ ’t düt u ümmes niks!”<br />
„N é , maor ’tis te groot en te bütenmodels,” zei de biter, „en daorümme mot<br />
’t d'r op hebben.”<br />
,,D 1ee möder hef wel Peeve kindekes,” zei de ölde pilende met de rooie lappe<br />
üm de poot, ,,’t bint allemaole mooien, behalven den 1eenend, das ’n misbaksel;<br />
’k wöl, dat ze ’t aoverbrojen kon.”<br />
„D a t g^et Weet, meneer!” zei de möder; „ ’tis gin mooien, maar ’tis inwendig<br />
gud en ’t zwemt zoo best as ieene, jao 'k zol haos zeggen nög its bèterder, ik<br />
denke dat 't knap zal opgröjen en nao verloop <strong>van</strong> tid 'n betjen kleineder wödden;<br />
't hef te lange in 't ei elègen en daorümme is 't Weet ewödden zoo as 't hort.<br />
En tu plükten ze 't in ’t neksken en strék ’t de veerkes lik. „E n daorbi is ’t maor<br />
'n wèk,” zei ze; „daorümme kümp ’t er ook Weet zoo net op an. Ik denke, dat<br />
’t stark zal wödden; ’t zal zich wel redden.”<br />
„ D e andere kükentjes bint Peef,” zei den ölden; „d ö t nu maor net öj in hüs<br />
bint, en aj ’n aolköp vindt, dan moj ’m min brengen.”<br />
En nu wazzen ze in hfis.<br />
En ’t arme kükentjen, dat ’t laaste ütekaomen was en d’r zoo ützag, wier<br />
ebéten, estooten en vör de gek ehölden, zoowel dör de pilenden as dor de kippen,<br />
„ ’t Is te groot!" zeien ze; en de kalkunse hane, dxee met spórens an op de wéreld<br />
was ekaomen, en daorümme döch, datte keisder was, blaosden zich op as ’n<br />
schip met volle zeilen, ginkter régelrecht op öf, kolderde tu en krég ’n köp as vür.
XXIV<br />
't Arme endeküken wist nieet, waor ’t bliven zol; ’t trók 'n möilek beksken, ümdat<br />
't zoo lélek was en dör iderieene ütelachen wier. Zoo gink 't den eersten dag,<br />
en later wier 't nög slimmerder; 't arme dierken wier altit ejaagd; zelfs zin züskes<br />
waren zo ondögend tégen ’ m en zeien altit: „ ’k W ö l dat de katte u opvrat,<br />
lélekerd!” En de möder zei: „ ’k M och lijen daj wid weg wazzen!” En de pilenden<br />
béten ’t, en de kippen slugen ’t en ’t meisjen, dat de diers most vuren, schüpten<br />
't met de klompe. T u lip ’t weg en vlaog aover d’n tün; de vogeltjes in de strüken<br />
vlaogen <strong>van</strong> schrik op: „D a t dot ze, ümdak zoo lélek bin,” dacht ’t en knép de<br />
ögjes tö en lip al maor wider, tüt ’t eindelek an ’t groote muras kwam bi de wilde<br />
endvogels. Hier blévet den hélen nacht liggen; ’t was mo en bedröfd.<br />
Tu ’t margen wier vlaogen de endvogels op en kwammen is kiken nao ’t nije<br />
kameraodjen. „W at bin i d’r vör 'eene?” vrigen ze; en ’t kükentjen was hél<br />
vrendelek, zoo vrendelek as ’t maor kon. „ ï bint meer as lélek,” zeien de endvogels,<br />
„m aor dat kan ons n'eet schelen, aj maor n'eet in onze femili trouwt.”<br />
Zon stümpert. ’t Dach nog nieet an trouwen; ’t zol al bli wèzen, as ’t maor in ’t<br />
't riest moch liggen en ’n betjen muraswater drinken.<br />
Daor lag ’t nu twiee volle dagen; tu kwammen d'r tw'ee wilde ganzen of eigelek<br />
wilde genzeriken. Ziee waren nög n'eet lange üt den döp en daorümme wazzen<br />
’t zükke bretaole vlégels. „H ör is vrendschop!” zeien ze, „ i bint zoo lélek, dawe<br />
<strong>van</strong> u hold; wij mégaon en trekvogel wödden? Hier in de bürte bint aardige,<br />
lieeve wilde ganzen, allemaole wifkes, diee: rap! kont zeggen, ’t Kan u daor gud<br />
gaon, al bij ook nög zoo lélek.”<br />
P if! paf! en de beide ganzen vilen dood in 't r'eet en ’t water wier zoo rood as blöd.<br />
Pif! paf! gink 't nög ens en héle koppels wilde ganzen vlaogen ut ’t r'eet op.<br />
En tu vil d'r weer ’n schöt. <strong>De</strong> jagers laggen üm ’t muras hen; z'ee zatten tüt<br />
baoven in de boomen, diee aover ’t rieet hen hongen. <strong>De</strong> blauwe krütdamp trök<br />
in wolken aover ’t water en nao baoven de boomen in; daor kwammen de honden<br />
an: plas! plas! En ’t r'eet en ’t lös baog nao alle kanten. W at schrok dat arme<br />
pileken. ’t W öl net zin kopken onder de vlögeltjes stèken, tu ’n groot dier <strong>van</strong> ’n<br />
hond vlak bi ’ m ston; de tonge hink ’ m üt de bek en met vürige oogen kéke rond;<br />
h'ee stak de köp net nao ’t pileken tó, lit de tanden z'een en . . . plas! plas! ginke<br />
verbi zonder ’t te pakken.<br />
„G oddan k!” züchtten ’t; „ik bin zoo lélek, dat de hond n'eet in min wil biten.”<br />
En tu gink 't stillekes liggen; de hagel vlaog dör 't r'eet en al maor dör wierder<br />
eschaoten.<br />
Eers late op den dag wier ’t stille; maor ’t arme dierken dost nög n'eet op te<br />
staon; nög verscheien ür w achtten’t eer ’tis ümmekék, en tu lip ’t zoo hard as 't<br />
kon weg; ’t weijden zoo, dat ’t wark had üm voort te kommen.<br />
Tégen den aovond kwam ’t bi 'n klein burenhflsken; dat was zoo öld, dat ’t<br />
nieet wos, nao welke kante 't zol ümmevallen en daorümme maor bléf staon. 't Was<br />
zon stórm, dat ’t pileken mos gaon zitten üm n'eet ’t onderste baoven te weijen,<br />
en ’t wier op de hand slimmerder. T u markten et, dat de döre maor an ieen henksel<br />
hink en dattet dör de réte nao binnen kon krupen; en dat déjet.<br />
Hier woonden ’n ölde vrouwe met ’n kater en ’n kippe. <strong>De</strong> kater, diee Ze zonneken<br />
nomden, kon ’n kromme rügge maken en snorren; hiee kon ook vonken géven,<br />
maor dan mozzi ’ m tégen ’t haor opstriken. <strong>De</strong> kippe was hél lége op de potjes<br />
en daorümme wiere kükentjen-kortpoot enömd; hiee kon gud eier leggen en de<br />
vrouwe hild er zoo volle <strong>van</strong> as <strong>van</strong> haar eigen kind.<br />
<strong>De</strong>n anderen margen wieren ze dadelek ’t vremde endekükentjen gewaar; en de<br />
kater begon te snorren en de kippe te kakelen.
XXV<br />
„W as dat?” zei de vrouwe en kék ümme; maor z'ee was n'eet scharp <strong>van</strong><br />
gezichte; z'ee ménden, dat ’t endeküken 'n verdwaalde, vette pilende was. „D as<br />
guje jach,” zei ze, „n u kank ook endeneier krigen, as 't maor gin wèk is! Dat<br />
mowe öfwachten.”<br />
En zoo wier 't pileken vör dr'ee wéke op de proef enaomen; maor 't gonk n'eet<br />
an 't leggen. En de kater was de baas <strong>van</strong> 't hus en de kippe <strong>van</strong> de vrouwe; en z'ee<br />
zeien altit: „W i beiden en de wéreld!” Want z'ee ménden, dat z'eelü de helefte<br />
waren — en dan nög wel verreweg de beste helefte. ^ et kükentjen ménden, da)<br />
d’r ook anders aover konnen denken, maor dat wol de kippe n'eet hören.<br />
„ K u i eier leggen?” vrig e.<br />
„ N é .”<br />
„ N u höld dan astubl'eef u m ond!"<br />
En de kater vrig: „ K u i ’n kromme rügge maken, snorren en vonken géven?”<br />
„ N é .”<br />
„D an mögi d’r u buten holden, as verstandige mensen sprèkt.”<br />
En ’t endekükentjen zat te stiperen in ’n hoksken; tu kwam d’r ’n zünnestraoltjen<br />
en frisse lücht nao binnen; en ’t krég zon zin üm in ’t water te gaon zwemmen,<br />
dat ’t dit an de kippe mos zeggen.<br />
„H u krij ’t in u höfd!” zei e. „ ï heb niks te dón, daorümme hei zükke gekke<br />
grillen. Lekt eier of snörre, dan g'eet dat wel aover.”<br />
„M aor ’t is zoo mooi op ’t water te zwemmen,” zei ’t pileken, „zoo lekker d’r<br />
in aover de köp te kökelen en tüt op de grond te düken!”<br />
,,’t Is wat lekkers!” zei de kippe. „ N u gelövik daj hélemaole gek bint ewödden.<br />
Vraog daor de kater is nao — dat is ’t verstandigste schepsel dak kenne — of d'ee<br />
d’r <strong>van</strong> holt te zwemmen en te dükelen? M in eiges wikter nög buten laoten. Vraog<br />
’t ook maor an de vrouwe, en wisder as d'ee is gin mense. Méni dat d'ee zinnigheid<br />
hef üm in ’t water aover de köp te kökelen en te zwemmen?”<br />
„ ï begript min nieet!” zei ’t endekükentjen.<br />
„Begripe wi u n'eet? Wiee zol u dan wel begripen? ï wilt töch ümsgelik n'eet<br />
wisder wèzen as de kater en de vrouwe — min eiges wikter nög büten laoten. Heb<br />
tóch n'eet zon verbéling, kind! En dankt onze 1'eeven Heer vör al ’t guje, dat u<br />
bewézen wot. Bij n'eet in ’n warm vertrek ekaomen, en hei gin gezelschop daor<br />
i wat <strong>van</strong> leeren kont? Maor 1 bint ’n praotjesmaker en ’t is lange n'eet plezierig<br />
met u ümme te gaon. G elöf min! Ik ménet gud met u, das gerüst waor. A l zeggik<br />
u ook dingen, d'eej 1'eever n'eet zollen horen, daoran kui z'een, dak ’t gud met u<br />
vorhebbe. D ot u beste is üm eier te leggen, te snorren en vonken te géven.<br />
„ Ik gelöve, dakter maor <strong>van</strong> dor gao,” zei ’t endeküken.<br />
„G a o t u gang!” zei de kippe.<br />
En ’t endekükentjen gonk weg; ’t zwom op ’t water, 't daok, maor gin mense<br />
kékter nao ümme — ümdat 't zoo lélek was.<br />
’t W ier harfst; de blajen <strong>van</strong> de boomen in ’t bos wieren gèl en brun; de wind<br />
slug ze d’r öf en slingerden ze in de rondte; en baoven in de lücht was 't vinnig<br />
köld; de wolken waren zwaor <strong>van</strong> hagel en sné; en op den tün ston de rave au! au!<br />
te schreeuwen <strong>van</strong> kölde; aj d’r maor an dachten, gingen u de griezels al aover<br />
’t lif. ’t Arme endekükentjen had ’t zwaor te verantwoorden!<br />
Op ’n aovond tu de zünne zoo mooi ondergink, kwam 'n zwarm héle mooie,<br />
gróte vogels üt ’t bos; zükke mooien had ’t pileken nög nooit <strong>van</strong> zin léven ez'een;<br />
Z'ee wazzen hagelwit, met lange, kromme halzen: ’t waren zwanen. Z'ee schreeuwden<br />
op ’n héle vremde wize, slugen de lange, prachtige vlögels üt en vlaogen üt de<br />
kölde nao warme landen, daor ’t water n'eet bevrüs. O, z'ee vlaogen zoo hooge
XXVI<br />
en ’t léleke endekükentjen krég zon wonder gevol. ’t Dreiden in ’t water as ’n<br />
tolleken rond, stak den ^als hoog in de lücht nao d^ee mooie vogels en gaf zon<br />
^arde en vremde schreeuw, dat ’t bange wier vor zich zelf. O, 't kon d^e mooie,<br />
gelükkige vogels maor nieet vergèten; tu 't ze n^et meer zxeen kon, daok ’t tüt<br />
op de grond; en tu ’t weer baoven kwam, was ’t hél aoverstür.<br />
't Wos n^eet hu de vogels h'eetten; ook nieet waor ze hen vlaogen; en toch<br />
völden 't zich meer as gelükkig. Het was volstrek n*et sjelurs. Hu zol ’t ook in<br />
’t hofd krigen, zoo mooi te willen worden, ’t Zol al blï wèzen, as de pilenden ’t<br />
maor konnen ütstaon — 't arme léleke b^est!<br />
En ’t wier zoo kóld, o, zoo köld! ’t Endekükentjen mos al maor dör zwemmen<br />
üm ’t water los te holden; maor elke nach wier ’t gat, daor ’t in zwom, al kleinder;<br />
’t zwom al tégen de schüllekes an en ’t mos zich weeren met de potjes, wat ’t kon,<br />
üm nóg 'n klein gaatjen in ’t is te hólden. Eindelek wier ’t zoo mö, dat ’t stille<br />
gonk liggen en in ’t ïs vaste vroor.<br />
’s Margens vrog kwam ’n bur, d^e ’t zag liggen; met zin klomp traptene ’t is<br />
kapot en nam ’t pileken mé nao móder de vrouwe. Daor kwam ’t weer bi.<br />
<strong>De</strong> kinder wollen d’r mé spollen; maor ons dierken dach, dat z’m kwaod wollen<br />
dón en vlaog <strong>van</strong> benauwdheid in de melkkomme, dat de melk dör de kamer<br />
spuitten. <strong>De</strong> vrouwe slug de handen in mekare <strong>van</strong> schrik en tu vlaog ’t in de<br />
karntonne, tu in ’n vlöte met mèl. Wat zagget ’r üt! <strong>De</strong> vrouwe begon te schreeuwen<br />
en slug met de tange; de kinder lipen mekare ’t onderste baoven üm ’t ende-<br />
küken te <strong>van</strong>gen; z1ee lachten en grénen tegelike.<br />
’t Was maor gud, dat de dore los ston en dat ’t in de sné tüssen de rize kon<br />
krupen — daor lag ’t endelek, bek óf.<br />
Ak u alle narigheid en ellende <strong>van</strong> ’t arme dierken in dat strenge winter wöl<br />
vertellen, dan zoj de traonen in de oogen k rig en .-------’t Lag in de modder tüssen<br />
’t r^et, tu de zünne weer lekker begon te schinen. <strong>De</strong> leeuwriken zongen; ’t was<br />
lente.<br />
Tu kon in ens ons pileken de vlögels ütslaon; z^e waren starker as vrogger,<br />
stark genocht üm ’t te dragen; en nóg eer ’t zelf wist, wat ’t dé, was ’t in ’n<br />
grooten hof, daor appelboomen in blöj stonnen, daor 't lekker nao de vlier raok,<br />
d^e zin lange gröne takken baoven de slooten neerbaog. Hier was ’t eers1 mooi!<br />
Alles fris, as in ’t vorjaor.<br />
En ut de dichte strüken kwammen d^ee prachtige, witte zwanen. Z 1ee slugen<br />
met de vlögels en zwommen, zoo licht as ’n v*eere, aover ’t water.<br />
’t Endekükentjen kenden d*ee mooie beesten en ston bedrófd te kiken.<br />
„ I k wil d’r nao tó v lie g e n , nao dlze. prachtige vogels! En zlee zölt min dood-<br />
slaon, ümdat ik, d%e zoo lélek bin, bi haar dorve te kommen. Maor dat kan min<br />
nJeet schèlen; béter dat z1eelü min dood maakt, as dat de pilenden min plaogt,<br />
de kippen min slaot en de d1eerne <strong>van</strong> den hónderhóf min schüpt en dak ’s winters<br />
honger en gebrek lije.” En ’t vlaog in ’t water nao de mooie zwanen tö, d1ee ’t<br />
zaggen en met gonzende vlögels d'r op an vlaogen. „Slaot min maor dood!” zei<br />
’t arme dier, baog de kop op ’t water en wachtten de genaodeslag óf. Maor wat<br />
zag ’t daor in ’t heldere water? Zin eigens — gin plompe, grize vogel meer, akelig<br />
lélek — ’t zag, dat ’t zelfs ’n zwane was.<br />
’t Kan gin kwaod daj in ’n endennost geboren bint, aj maor in 'n zwanenei<br />
elègen het>.<br />
’t Had niks gin berouw, dat ’t zoo volle had motten lijen. Nu völdene d'r zich<br />
te gelükkiger ümme. En de groote zwanen zwommen d'r ümme ^en en aaiden<br />
’m met de snavel.
XXVII<br />
In d’n höf kwammen ’n paar kleine klöters brood en zaod in ’t water gooien;<br />
’t kleinste rip: „D a o r zwemt ’n nijen!” En de andere kinder schreeuwden ’t ut<br />
<strong>van</strong> plezier. „Jao, d'r is 'n nijen bi ekommen.” En z^e klapten in de hendjes,<br />
dansten en lipen nao vader en móder. En daor wier brood en kóke in 't water<br />
egooid en zxee zeien allemaole: „D en nijen is den mooisten! W at is ’t 'n prachtige<br />
jongen.” En de ölde zwanen maakten ’m ’n kompelement.<br />
T u schaamdene zich en stak zin kop onder de vlögels; h1ee wist eigens nJeet<br />
watte dón zol; h h e volden zich haost al te gelükkig; maor tróts, né, dat wasse<br />
n1eet; want aj ’n gud harte heb, wóddi nooit tróts. H^ee dacht er an, datte ens zoo<br />
ejaagd en bespöt was, en nu hordene Ze zeggen, datte den mooisten <strong>van</strong> allemaole<br />
was. <strong>De</strong> vlierstrüke baog met zin takken tüt in ’t water vor ’ m en ’t zünneken<br />
schén zoo lekker en warm. Tu gonsden zin v ie re n , hJee baog zin langen hals en<br />
meer as dankbaar zeie in zin eigen: „V an zoo volle gelük had ik nxet dorven<br />
dromen, tu ’k nóg dat léleke, jonge endekükentjen was.”
V O L L E D IG E T IT E L S D E R W E R K E N , W A A R N A A R IN D E V O L G E N D E<br />
W O O R D E N L IJS T W O R D T V E R W E ZE N :<br />
Onze Volkstaal. Tijdschrift gewijd aan de studie der Nederlandsche tongvallen,<br />
onder redactie <strong>van</strong> Taco H. de Beer. Culemborg 1882— 1884.<br />
Tijdschrift voor Nederlandsche <strong>Taal</strong> en Letterkunde, uitgegeven <strong>van</strong>wege de<br />
Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden.<br />
<strong>Overijssel</strong>sche Almanak voor Oudheid en Letteren, <strong>De</strong>venter, 1835— 1854.<br />
L . Meijer, Woordenschat. 10e druk. t’ Amsterdam, 1745.<br />
<strong>De</strong> Bo, Westvlaamsch Idioticon, ie druk.<br />
J. H. <strong>van</strong> Dale, Nieuw Woordenboek der Nederlandsche <strong>Taal</strong>. ie druk.<br />
Woordenboek der Nederlandsche <strong>Taal</strong>, door <strong>De</strong> Vries, T e Winkel e.a.<br />
A . C. Oudemans, Bijdrage tot een middel- en oudnederlandsch Woordenboek.<br />
Verwijs en Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek.<br />
Dr. Johannes Franck. Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche <strong>Taal</strong>.<br />
Kiliaen, Etymologicum Teutonicae linguae, door G . <strong>van</strong> Hasselt.<br />
H. Molema, Woordenboek der Groningsche Volkstaal.<br />
J. ten Doornkaat Koolman, Wörterbuch der Ostfriesischen Sprache.<br />
Schiller und Lübben, Mittelniederdeutsches Wörterbuch.<br />
J. G. und W. Grimm. <strong>De</strong>utsches Wörterbuch.
A<br />
(Woorden met ao en ao beginnende,<br />
zie bij: O.)<br />
A alte, v. Gier. <strong>De</strong> aalte loopt <strong>van</strong><br />
de mestvaalt naar 't aaltegat.<br />
Aap. Vör den aap hólden, foppen,<br />
beet hebben. N u gelöf Ik daj min<br />
vör den aap w ilt hólden! daj 't<br />
er m in üm m e w ilt dón. Ook<br />
N .-Br. O. V. I. p. 194. (Zie ófgaon.)<br />
Wanneer ergens drukte of een opstootje<br />
is, en een jongen komt<br />
nieuwsgierig naar de oorzaak vragen,<br />
dan antwoordt een spotvogel: „D 'r<br />
wöt 'n aap evlooid en i m ögt 'm<br />
de sta rt ophólden.<br />
A ar d. In de uitdr. schik en a a rd.<br />
H*ee kreeg 'n pak slagen, dat 't<br />
zó s. e. a. had: dat het een lust<br />
was om te zien.<br />
Abbedudas, m. Klap, opstopper.<br />
Aj nu n*eet ütscheit dan zak<br />
u 'n abbedudas géven daj de<br />
grond zökt. Gron. Aobeldudas.<br />
* A ch em . Aanstellerige vent.<br />
Achtendél, o. =en. Een botervat,<br />
waarin 40 oude ponden gaan. Een<br />
vierendeel hield 80 pond in. Een<br />
half achtendeel heette vroeger „kin -<br />
neken” .<br />
In Vlaanderen is het de naam voor<br />
een graanmaat = V10 mud. Zie:<br />
de Bo i. v.<br />
*A chterdebroren. Achter de Broederen<br />
(straat in <strong>De</strong>venter). Vandaar<br />
dat de Broederenstraat zelf werd<br />
genoemd: vor de B rören . Naar de<br />
Broederenkerk.<br />
A chter dums. Heimelijk, in het geniep.<br />
Achterhekke, o. Krat <strong>van</strong> een boerenwagen.<br />
Ook G r. en Dr.<br />
A chterkarspel, o. d.w.z. „D e Acht<br />
Kerspelen” , een bekende buurt. <strong>De</strong><br />
naam is ontleend aan het uithangbord<br />
eener herberg, die men er<br />
vroeger vond.<br />
A chter land. D it is de naam, dien men<br />
in d e IJsselstreken geeft aan Twente<br />
en de Graafschap.<br />
A chter middag, m. Namiddag,<br />
's A chterm iddags of 's achter =<br />
m iddes.<br />
A chter ste pooten. Achterpooten.<br />
Vooral fig. H1ee ging op zin<br />
achterste pooten staon = hij begon<br />
zijn misnoegen, zijn ontevredenheid<br />
te kennen te geven, hij werd<br />
boos.<br />
A chterütbüren. Achteruitgaan in<br />
stoffelijken zin. D*ee m an is in<br />
zin trouwen hard ach terü tebürd !<br />
zin vrouwe is 'n héle slechte<br />
hüshólster.<br />
Ook Lim b. Brab. en W . VI. O. V.<br />
IH , p . j .<br />
A cbter vor. Voor de broek. Pas op,<br />
vlégel, óf ik zal d 'r u wat ach ters<br />
v8r géven!<br />
A chterwark, o. Achterste, achter-<br />
kwartier. H ^e krig wat vör zin<br />
achterw ark.<br />
O .-Fr. achterkastêl.<br />
Af. Zie óf.<br />
A ffére(n), mv. afférens. Zaak, affaire.<br />
D1ee m an hef al vierderlei affés<br />
rens ehad; 't wil m aor n1eet<br />
bótteren m et 'm .<br />
A fgestam pt, ook: ófgestam pt, bijw.<br />
v. gr. zeer, bijzonder, ’ t Is afges<br />
stam pt m ooi! 't régent afge =<br />
stam pt.<br />
Hoe het komt, dat woorden als<br />
het genoemde versterkende kracht<br />
hebben, vindt men uitvoerig verklaard<br />
in het Ned. W db. op: afge =<br />
bliksem d. <strong>De</strong> vereeniging <strong>van</strong> een<br />
I
2<br />
begrip <strong>van</strong> kracht (stampen, bliksemen<br />
enz.) en een ander: ten einde<br />
toe — (af), maakte die woorden<br />
uitnemend geschikt om als uitdrukking<br />
<strong>van</strong> intensiteit in het<br />
algemeen te gelden.<br />
Verg. Afgedüveld, afgedüves<br />
katers, schertsend versterkt tot:<br />
afgedr'eedüvekaters, afgedon=<br />
ders, afgew eerlichs enz. Zie: óf =<br />
gedeksels.<br />
A fgront'eeren. Affronteeren.<br />
Afijn. Enfin. Vaak met de toevoeging:<br />
schoenen m et spijkers<br />
(op z’n Hollandsch uitgesproken).<br />
Age. Dit achtervoegsel wordt uitgesproken:<br />
azi, bv. kurazï, plantazi,<br />
föppazi, slitazi, lekkazi, stellazï,<br />
furazï, boskazi, tim m erazï, di =<br />
razi, kassazi, tügazi, klérazi e.a.<br />
Agósï. Soms in plaats <strong>van</strong> nagósi,<br />
negotie, handel. D 1ee vent g*eet<br />
m et agósï de bur op.<br />
Aksi. — maken. Ongenoegen maken.<br />
Hóld nu u m ond; 't gèf anders<br />
nóg aksi. D*ee büren hebt sam en<br />
aksi.<br />
Fr. action beteekent ook: strijd.<br />
Al, bijw. v. bevestiging, wel.<br />
't Is n^eet! 't Is al! 't Is al waor!<br />
(klemtoon op al). Ik zegge <strong>van</strong><br />
al en m in b r8 r <strong>van</strong> n'eet.<br />
Naast ,,'t Is al” hoort men ook:<br />
D azzal! (Dat is wel zoo.) Aan<br />
het eind bv. <strong>van</strong> al hoort men<br />
ook als in: als te volle, als te<br />
mooi e.d.<br />
Ook Gron.<br />
A lbestel, m. en vr. Albedil, albeschik.<br />
Alens, bnw. en bijw. Geheel hetzelfde,<br />
gelijk. D*ee tw*ee brors bint<br />
altit alens gekleed. Z*ee hebt<br />
alense kUeeren an.<br />
* A llé! alla! Vooruit!<br />
A lleb aste^ of K allebastert, m.<br />
Knikker <strong>van</strong> albast. (Zie over de<br />
soorten <strong>van</strong> knikkers te <strong>De</strong>venter<br />
mijn feuilleton in de <strong>De</strong>v. Cour.<br />
<strong>van</strong> 20 Juli 1894.)<br />
A llem ensenkinder. Wel — ! Wel af-<br />
gedrieduivekaters! W el drommels!<br />
~ Allem ögend, bijw. v. gr. zeer. D*ee<br />
jonge is allem ögend vergètach=<br />
tig. Allemögend zwaor. H*ee<br />
kan allem ögend l*eegen. Ook<br />
bvnw. bv.: Ik hebter zon alle =<br />
mögenden hékel an. Wel alle =<br />
m ogend: — W el verdraaid!<br />
Ook Gron.<br />
*A m bacht. A m bacht vertonen =<br />
jongensspel. Eén der spelers neemt<br />
de houding aan, maakt de bewegingen<br />
<strong>van</strong> een werkman in een of<br />
ander vak. Wie het eerst raadt welk<br />
ambacht bedoeld is, noemt daar<strong>van</strong><br />
den naam en roept uit: „ ’t Ambacht<br />
is genog vertönd” .<br />
A m belt, o. =en Aanbeeld.<br />
Am en. Van eeuwigheid tü t am en,<br />
al maar door, uit den treuren, tot<br />
vervelens toe. Wi zit h ier te wach =<br />
ten <strong>van</strong> eeuwigheid tü t am en.<br />
Gron. Van ijwighaid tot poas<br />
(Molema). „A m en ” , zei de koster<br />
en dé ’t bök tó (Gron.) hoort men<br />
vaak als het vertelsel uit is. Zie ook:<br />
ütentüt.<br />
A m part. Aan part. È te wi <strong>van</strong><br />
m iddag d8r m ekare of am p art?<br />
A m peran. Bijw. Nauwelijks, 't Is -<br />
am peran dr1ee pond. D r1ee pond<br />
ister m oar am peran.<br />
An. Voorz.Bij plaatsbep. met an en op<br />
wordt het bep. lidw. dikwijls, vooral<br />
vóór b of p, verkort tot 'n. Bv.:<br />
An 'n Barg , op 'n B arg , op ’n<br />
B rink, an 'n Platvöt, op 'n Poot.<br />
Soms wordt het geheel weggelaten:<br />
Op Karkhöf, op Pöthöf.<br />
An, op of in. Bv.: Hlee wont an<br />
'n B arg , an de W elle, an de Haven,<br />
op de Körte B issem straote, op de<br />
H ófstraote, op de R ikm an =<br />
straote, op 'n Poot, op 'n Brink.<br />
Op meestal bij breede en korte of<br />
oploopende straten en bij pleinen;<br />
bij andere straten en bij stegen: in.<br />
Anbrengen. Hei de reize weer a n :<br />
eb rach t? Ben je terug?<br />
Andacht. Iemand, die naar de kerk
gaat, wenscht men: Goeien a n :<br />
dacht!<br />
Anders. Tweedes. Bij het spelen<br />
hoort men dikwijls:<br />
E erst! A nders! D ar des! enz.<br />
Angel, m. Vischhoek. Ook in samenst.<br />
bv. Snókangel.<br />
Angéven. Ophouden met, vaarwel<br />
zeggen. Fr. abandonner. H'ee hèf<br />
't anegéven bi de poliesie.<br />
Anhalen. Vader is tegenswoordig<br />
arg m et de rim m etik anehaald:<br />
geplaagd. In plaats <strong>van</strong> anshaald,<br />
zegt men in dezen zin ook: a n :<br />
em aakt.<br />
Het laatste ook Lim b. O. V. II,<br />
p. 211. Ook Gron. Het Gron. a n :<br />
haolen, anroupen is in <strong>De</strong>venter<br />
ophalen. Zie dat woord.<br />
Ank, m. Langwerpige kolk langs den<br />
IJssel.<br />
Ankrigen. Aankrijgen, toetasten, nemen,<br />
zich bedienen. Nu m oj u n'eet<br />
laoten nögen; nu m oj m aor an =<br />
krigen! 't st'eet d 'r vör. Aan<br />
het eind bv. Ook: verliezen. 1<br />
hebbet 'r anekrégen, u ei is<br />
kapöt (bij het eiertikken met Pa-<br />
schen).<br />
Anlüjen. Door luiden verkrijgen,<br />
erven. D*ee vent hèf geld as drek,<br />
m aor zelf heffe 't n'eet v e r :<br />
d'eend; de klókken heb 't 'm<br />
anelüjd.<br />
Gron. in dezelfde bet.: touluden.<br />
Anmaken. Zie: anhalen.<br />
Anpipen. Aansteken, 'k Heb gin<br />
vür! m ag ik wel is <strong>van</strong> u a n :<br />
pipen?<br />
Anpïtsen. Oprijden. D 1ee m eid is<br />
roo lui astertö; 'k m ot h aar den<br />
hélen dag anpitsen.<br />
Anröpen. Afhalen om mee te gaan.<br />
G arrit kom i m in m argen a n :<br />
rdpen aj nao schóle gaot?<br />
Zie ook: ophalen.<br />
Ansprèken. Een zieke bezoeken.<br />
't Löp m et Tonnes op 'n endjen;<br />
aj kont kom 'm dan nóg is<br />
ansprèken.<br />
3<br />
Ook Gron. en N.-Holl.<br />
A nstóffer, m. Volksetym. voor: handstoffer.<br />
W aor is de anstóffer en<br />
't blik?<br />
A ntam m ig. Bnw. Gezegd <strong>van</strong> een<br />
kind, dat overal met de handen<br />
aan zit.<br />
Antrekken. Aankleeden. 't Zal m a n :<br />
ges tit worden üm m in an te<br />
trekken.<br />
Appel(en)pent, v. Appelmoes. Pent is<br />
een afl. <strong>van</strong> lat. panis, Fr. pain en<br />
bet. oorspr. broodsop, broodpap.<br />
Zie Ned. W db.<br />
*Apprepó. A propos.<br />
Apslüt. Absoluut. Volstrekt. D e rk :<br />
m an wil apslüt m et m in m é gaon<br />
en h'ee m agter n'eet üt.<br />
A rfte. Erwt. Vklw. erfken. Sam.<br />
sükererfkes. Ook: arten. D it laatste<br />
zelfs nog in gedrukte stukken<br />
tot in de 19e eeuw.<br />
A rm . Jan m et den 'eenen arm =<br />
de pomp. K offi hek n 'eet m eer,<br />
jonges; aj dörst heb, gaot dan<br />
m aor nao Jan m et den 'eenen<br />
arm .<br />
Arm ude, v. Tw ist, gekibbel. Ak üt<br />
bin, haop ik daj gin arm ude onder<br />
m ekare m aakt, zegt vader tot de<br />
kinderen. Ook: gezanik. W at liggi<br />
toch den hélen m argen te jenken<br />
üm 'n cent, kwaojonge! D aor<br />
hei 'm , dan is de arm ude üt.<br />
<strong>De</strong> verklaring <strong>van</strong> dit arm oede is<br />
in het Ned. W db. m.i. niet geheel<br />
juist.<br />
A rrem uien. Kibbelen. D 'ee mensen<br />
likt altit te arrem u ien onder me :<br />
kare. Ook: zich tevergeefs inspannen:<br />
A rrem u it nu m aor n'eet<br />
langer, ï könt 't üm m es tóch<br />
n'eet.<br />
A rrew itsen. Een jongensspel, nagenoeg<br />
als krijgertje.<br />
A rrïjazzes, arrejazzes, arrejakkes.<br />
Afkeer uitdrukkend. Ajakkes! Soms<br />
met het verlengstuk: k rastes!<br />
Ook: achterste. Pas op hör, óf i<br />
kriegt vor u blóte arrijazzes.
4<br />
Ik kan dör u brok hen u blóte<br />
arrijazzes z'een.<br />
As, asse. Als, Woordspelingen: Asse<br />
is verbrande to rf en hólt. As den<br />
hém el invalt bint alle boonen =<br />
stokken kapöt; (kriwe allem aole<br />
'n blauwe slaopm ütse op). Het<br />
wordt soms vóór het voegw. dat<br />
gebruikt, waar het in het Ned. niet<br />
gebezigd wordt: Ik schréve as dak<br />
wel kom m en wol. 't Düt min<br />
plezier as daj ekom m en bint. Ik<br />
gelöve n 'eet as datte 't bèter der<br />
kan.<br />
Na een comparatief steeds: as.<br />
A stertó, ook: A sterantö = als der toe,<br />
dat het verschrikkelijk is. Zie het<br />
voorbeeld bij: anpitsen. 't Zal <strong>van</strong><br />
nacht bakken astertó. 't Weit<br />
hier astertö.<br />
Avega. Wordt gebruikt in dezelfde<br />
beteekenis als rollepatroon. Zie<br />
dat woord.<br />
B<br />
Bakslagen. Praten (minachtend). W at<br />
^eb ilü daor w 'eer te bakslagen?<br />
Bakzödjen, o., mv. =jes. Verkleinw.<br />
<strong>van</strong> bakzö, dat minder gebruikt<br />
wordt. Bakzoodje (het Ned. W db.<br />
geeft dit woord niet). Wï hebt 'n<br />
m ooi bakzödjen vis e<strong>van</strong>gen. Ook<br />
in oneig. zin voor: troep, menigte,<br />
rommel: 'n Hél bakzödjen jonges.<br />
B alk, m. mv. =en. 'k M ot aover de<br />
balk, d.i. een groote commissie.<br />
Ook: braken. Janm an hef erookt:<br />
h'ee m ot aover de balk.<br />
B alkenbri, v.; als stofn. geen mv. Ze<br />
werd vooral in November, den<br />
slachttijd, gemaakt en bestaat uit:<br />
meel (soms met krenten) in vleesch-<br />
nat gekookt. <strong>De</strong> koud en vast geworden<br />
dikke brij wordt, aan plakken<br />
gesneden,in de koekepan gebraden.<br />
Lim b. balkebrie O. V . II p. 211.<br />
Balkens, mv. <strong>van</strong> balk. In dat hüs<br />
likt (ligt) papieren balkens (het is<br />
zwaar gehypothekeerd). A ster bal =<br />
kens onder 't ïs likt, m ögt de<br />
joden d 'r op.<br />
Balkhaze. Schertsend voor K atte.<br />
Ook Gron.<br />
Bam bus. Kwibus. Een rare bam =<br />
bus <strong>van</strong> 'n kerel.<br />
Bam buzéren. Doordraaien. Fr. bam-<br />
bocher. Hier<strong>van</strong> afgeleid: bam buzö r<br />
en verbam buzéren.<br />
Bandel, m. mv. =s. Hoepel Over hoepels<br />
en het hoepelen zie men mijn<br />
feuilleton in de <strong>De</strong>v. Cour. <strong>van</strong><br />
13 Juli 1894.<br />
Bandelen. Hoepelen.<br />
Bandrèkel. Kwajongen, strop; eig.<br />
bandhond.<br />
Bangeschitert. Bange knaap of meisje;<br />
ook <strong>van</strong> volwassenen gezegd.<br />
B ankrot. Bankroet.<br />
B arg ers. Bergers. Er was een tijd, dat<br />
de Lange Bisschopstraat de stad verdeelde<br />
in twee deelen: de Bergzijde<br />
en de Noordenbergzijde. <strong>De</strong> bewoners<br />
der eerste heetten bargers,<br />
die der laatste oorenbargers. Nog<br />
in mijn jeugd hadden vaak kloppartijen<br />
plaats tusschen de jongens<br />
dezer elkaar vijandig gezinde deelen<br />
der stad.<br />
In de Ned.Bet. geeft men den<br />
naam B arg er aan de bewoners <strong>van</strong><br />
Sticht en Veluwe. O. V . II. p. 79.<br />
B arkenbessem , m. mv. =s. Berkenbezem,<br />
stalbezem. Voor huiselijk gebruik<br />
dienden de heidebessem s.<br />
B a rstend, bnw. Vooral in verbinding<br />
met pijn: 'n B a r stende höfdpine<br />
hebben.<br />
B aste, geen meerv. Huid, lichaam<br />
(plat). W abl'eef? Wój op m in wat<br />
te zeggan hebben? B etaal 1'eever<br />
'e erst de jas d'eej an u baste heb.<br />
B ats, bnw. en bijw. trotsch. Kik 'm<br />
daor is bats hen stappen! Zoj<br />
n'eet zeggen datter hél wat<br />
ach ter zit?<br />
Ook: wat ons te machtig is; waar<br />
men tegen opziet: K 'eerel wat hei<br />
m in daor 'n boddel ineschonken!<br />
'n Ezel kan d 'r de snute in w as:
sen! 't Is 'n batsen, dat mok<br />
zeggen.<br />
<strong>De</strong> Bo geeft: batsch = barsch,<br />
evenals W vl. notsch = norsch.<br />
Oost-Fr.: batsk, dicktuig.<br />
* Een brutaal, lastig, arrogant persoon<br />
heet: 'n batsen hond.<br />
B attem s. <strong>De</strong> B attem se krante lè =<br />
zen, een uiltje knappen. Bathmen<br />
wordt uitgesproken: B attem , evenals<br />
Arnhem: A rem .<br />
Bebbe, vr. =n. Oude vrouw, 'n Olde<br />
bebbe. Van meisjes, die als oude<br />
vrouwen doen of gekleed zijn, zal<br />
men zeggen: 't B in t net ólde<br />
bebbekes.<br />
Bedelaars^ofd. Van iemand, wien<br />
alle höéden goed staan, zegt men:<br />
H'ee hef 'n bédelaars^öfd.<br />
Bediijen. Beteekenen. Is daor rüzi?<br />
Jao, m aor 't hef n 'eet völle te<br />
bedüjen. Zin z'eekte hef n'eet<br />
volle te bedüjen.<br />
Ook znw. Ister nóg éten<br />
aoverebléven? N 'eet <strong>van</strong> be =<br />
düjen.<br />
B egraffenisse. Begrafenis.<br />
Begrooten, onp. ww. Spijten, bezwaren.<br />
't Begroot m in, dak <strong>van</strong><br />
aovend in hüs m ot bliven. Ik<br />
kan d'ee düre jas n 'eet vör u<br />
koopen; 't begroot m in te völle.<br />
Behei, o. Drukte. W at hef dat jonk<br />
tóch 'n behei op zin lif.<br />
Beieren. Slingeren. A fl. gebeier. Zit<br />
tóch n'eet zoo te beieren m et de<br />
b'eenen; ik kan dat gebeier vör<br />
m in oogen n 'eet hebben.<br />
Bekonkelen. Zie: Konkel.<br />
Bekstük, o. Vrouw met haar op de<br />
tanden.<br />
Bekw aom . Nuchteren.<br />
Beleg, o. Voorwendsel, schijnreden.<br />
B ij w 'e e rte la te üm dat de brügge<br />
óf w as? Jao wel, i heb altid 'n<br />
beleg.<br />
Bellen (geen enk.). Rafels, prullen,<br />
vodden, vellen. Slódder m ichel, hei<br />
w 'eer de bellen bi de rök hangen?<br />
A fl. gebeld. ï z'eet 'r ook altid<br />
5<br />
gebeld üt. D at vleis kui wel<br />
hólden, 't bint niks as tazen<br />
en — .<br />
Beline, m. Balein. Ned. ei wordt in<br />
dit woord bij uitz. uitgesproken<br />
als ie.<br />
Verkleinw.: belintjen.<br />
B elt, m. =en. Hoogte. M öllenbelt,<br />
hoogte waarop een molen staat.<br />
Kikebelt (zie op dat woord), de<br />
galgenbelt (bij <strong>De</strong>venter). Elders:<br />
bult.<br />
Belzen. Kleine, blauwe pruimen. Ook:<br />
Brabantsche centen. Ouden <strong>van</strong><br />
dagen hoorde ik meermalen de<br />
Belgen zoo noemen. Braobanders.<br />
Bem aken. Zie: m aken.<br />
Benam en, ook: Benam end. Voornamelijk.<br />
H 'ee hef volle las* <strong>van</strong><br />
höfdpine; benam end as ’t warm<br />
is.<br />
Ook Gron. en Friesch. Oost-Fr.:<br />
benam, bename, biname.<br />
Benzen. Aansporen, dringen. Wat<br />
liggi toch te benzen; ik kan üm =<br />
m es n'eet gauwer.<br />
B erzi. Rommel, slordige boel.<br />
Beschim m eld, bnw. Verlegen, bleu.<br />
Is D erk zoo beschim m eld, datte<br />
gin mond dörft losdön asse bi<br />
'n ander is?<br />
Besjucheld. Mal. B ij nu hélem aole<br />
besjucheld?<br />
Besjuchelen. Foppen. Aj m in be =<br />
sjuchelen wilt, dan m oj 't zeggen.<br />
B eslót. Sluiting o.a. <strong>van</strong> den endeldarm.<br />
Zin héle beslót is weg! 't vul<br />
löp 'm m aor zó óf.<br />
B essem . 'k Hc b den hélen nach op<br />
de bessem eréjen, d.i. diarrhee<br />
gehad. Zie: lóperije.<br />
B estaat. Verl. deelw. <strong>van</strong> bestaden(?)<br />
besteden. Men gebruikt het vooral<br />
in den zin <strong>van</strong>: uitbesteed, geplaatst<br />
<strong>van</strong>wege de diaconie of eenig ander<br />
philanthropisch lichaam. Tonnes<br />
wól n 'eet dögen; al zin geld h effe<br />
opem aakt en nu isse <strong>van</strong> den<br />
arm en bestaat bi 'n bür in Epse.<br />
Bestendig, bnw. en bw. Bedaard,<br />
<strong>De</strong>ventersch Dialect 3
kalm, ernstig, 't Is 'n arg bestem<br />
dige jonge; hlee g1eet zich nooit<br />
te büten; h*ee lèft hél bestendig.<br />
Bestendigheid. Ernst, kalmte. <strong>De</strong><br />
wilde haoren binter nu üt bi<br />
M annes! zoo zStjes an küm pe<br />
tü t bestendigheid.<br />
Ook Ned. Bet. O. V. II. p. 80.<br />
B estig, bnw. Best, heel goed (toestemmend).<br />
Ka, gaot nu d’ee<br />
boodschap m aor éven don! Bes =<br />
tig, juffrouw .<br />
Ook W est-Vl. <strong>De</strong> Bo geeft:<br />
bestig hetzelfde als best (weinig in<br />
gebruik).<br />
Besusterd. Belazerd, bedonderd; nagenoeg<br />
hetzelfde als: betuterd.<br />
Betrekken. Gniepig, valsch behandelen.<br />
Vertrouw 'm gin spier!<br />
hlee kan 'n m ensche zoo gemén<br />
betrekken.<br />
Ook: Onverwachts, op 'n slinksche<br />
wijzen aanvallen.<br />
Betün. Schaarsch, vooral <strong>van</strong> levensmiddelen<br />
gezegd. Eig. beperkt; door<br />
een tuin, heg, raster afgesloten. <strong>De</strong><br />
eier bint betün. 't Volk (meiden<br />
en knechts) is betün. 't Geld is<br />
betün (als men hooge rente moet<br />
betalen).<br />
Ook G r., D r., Geld. en Oost-Fr.<br />
B etuterd. Beteuterd, gek. B ij nu be =<br />
tuterd of bakki püffekes?<br />
Betütteld, bnw. Bedremmeld, verlegen.<br />
M intjen was glad betüt =<br />
teld tu 'k haar zoo har d ansprak.<br />
Ook W est-Vl. betutteld, verlegen;<br />
beteuterd, onthutst (de Bo).<br />
Bèzebos, m. Bessestruik.<br />
W.V1. eveneens: bèze — bezie<br />
(de Bo).<br />
B i de(r) hand, bnw. Bij de hand.<br />
Het wordt evenals in het Ned.<br />
attrib. en praedic. gebruikt.<br />
Ook Gron.<br />
* B i de wèch. Op den weg. D 'r was<br />
volle vólk bi de wèch.<br />
B 1eesten. Koeien. Z'ee was drük<br />
op (de) dèle m et de b1eesten, de<br />
varkens en de kalven. Sam.:<br />
b'eestem elk, b*eestevur, b'eestes<br />
vleis.<br />
B e e stig , bijw. v. gr. Zeer, erg, danig.<br />
Ik m os tóch zoo b*eestig lachen.<br />
H*ee kan zoo b1eestig jokken.<br />
B ierd rager. In mijn jeugd waren dit<br />
menschen, die zich bezig hielden<br />
met het vervoeren of in den kelder<br />
maken <strong>van</strong> zware vaten; ze werden<br />
door de stad aangesteld. Wat hun<br />
werk vroeger was duidt het woord<br />
aan. <strong>De</strong>venter had eertijds ook door<br />
de stad aangestelde wijndragers.<br />
Bikeerze. Een pijnlijke geschiedenis<br />
aan de billen, die soms ontstaat door<br />
veel loopen in de warmte.<br />
B illen . Wi zolt is z1een, w*ee de<br />
blankste billen hef, d.i. wie ’t wint,<br />
wie het het best kan.<br />
Bim éze. Een soort <strong>van</strong> mees.<br />
Binden. Een verjaarsgeschenk geven.<br />
Aj op m in v erjaor dag bi m in<br />
komp, zak zorgen dak wat onder<br />
de körk heb, m aor dan m oj m in<br />
ook binden. Als kinderen werd ons<br />
op onzen verjaardag een koek op<br />
den bovenarm gebonden, waar we<br />
niet weinig trotsch mee rondliepen,<br />
tot we bezweken voor de verzoeking<br />
<strong>van</strong> nog inniger gemeenschap.<br />
B issem straote, Bisschopstraat.<br />
B ister, bnw. en bw. Bijster. Hiee is<br />
glad in de b ister — in de war.<br />
B ister wieer — slecht weer, om er<br />
geen hond of kat uit te jagen,<br />
'n B iste r klein betjen — 'n heel<br />
klein beetje, 't Düt m in zoo bister<br />
z!eer.<br />
Blage, gemeensl. =n. Stout kind, snotneus.<br />
D!ee blagen <strong>van</strong> kinder<br />
m aakt m in 't léven zur. D 1ee<br />
blagen (snotneuzen) dot al as<br />
groote m ensen.<br />
Oost-Fr. in dezelfde bet.<br />
Blaksem en B linder. Verbasteringen<br />
<strong>van</strong> bliksem. Te blaksem ! As de<br />
blin d er!<br />
B lanketsel, o. Schutting <strong>van</strong> planken.<br />
Blavören, blagören. Pochen, snoeven.<br />
A fl. blavorder, geblavör.
Bleike, znw. m =n. Bleek. Het bnw.<br />
bleek wordt uitgespr. als Ned.<br />
Blèkes. In mijn jeugd noemden ouden<br />
<strong>van</strong> dagen nog de mazelen met dien<br />
naam.<br />
M nl. blecke — vlek. Zie Verdam<br />
op: B lec.<br />
Blekken. Blaffen <strong>van</strong> honden. (In de<br />
stad nagenoeg verouderd.) Het woord<br />
beteekent eigenlijk: de tanden laten<br />
zien, ontblooten (Franck).<br />
Blöd, o. Bloed. E erst had ik alles<br />
verspold, m aor nu kom ik weer<br />
bi blöd — nu ben ik weer aan de<br />
winnende hand.<br />
B lSdjes <strong>van</strong> kinder. Bloeien <strong>van</strong><br />
kinders.<br />
*Blaok. Walm. A fl. blaokerig, naar<br />
den rook smakend.<br />
Blond ooge, o. Blauw oog. 'k Zal u<br />
'n paar blondoogen slaon. Ook:<br />
blonde 1eerappels. H*ee was n*eet<br />
bange vör 'n blonde schenne,<br />
m aor vor 'n ondögend wif.<br />
B lu isterig. Winderig, 't Is bluisterig<br />
weer. 't Is bluisterig in de lücht.<br />
Oost-Fr. blüstern — heftig und<br />
mit gerausch wehen: de wind blüs =<br />
terd d 'r dügtig in.<br />
Böd. Boodschap. ïm and bod sturen<br />
— ergens <strong>van</strong> verwittigen.<br />
Bok, m. Geitebok. <strong>De</strong> sikke m ot naor<br />
de bok. Van iemand, die zich zeer<br />
veel moeite geeft voor iets, die er<br />
vlug bij is, alles in het werk stelt<br />
om zijn doel te bereiken of zijn<br />
zaak te doen bloeien, zegt men:<br />
H1ee zit er op as de bok op de<br />
haverkiste.<br />
Bokken. Bukken.<br />
Boksch. Onze sikke is boksch —<br />
moet naar den bok.<br />
Boksen. Stilletjes wegnemen, afkapen,<br />
öfboksen. Diee pipe hei ebokst,<br />
hei m in öfebokst. Verg. Kitsen,<br />
ratsen, kaaien.<br />
Oost-Fr. buksen, heimlich weg-<br />
nehmen.<br />
Bolken. lo e ie n ; ook: schreien. Zie:<br />
7<br />
grinen. I^ ee bölkt as 'n ósse.<br />
Sam. opbölken, oprispen.<br />
Bolle, =n. Stier. B olkalf, stierkalf.<br />
H*ee h ef'n kop a s'n bolle. Een jongen<br />
met een groot hoofd wordt bolle<br />
gescholden. Gron. bol. Dr. bul.<br />
Fr. bolle. K il. bolle, bulle. In verwante<br />
talen eveneens.<br />
Gron. spreekw. D 'r op anvlijgen<br />
as 'n bol op 'n hooiopper. Verg.<br />
Bok.<br />
Bom hód. Groote hoed, scheldnaam<br />
voor iemand met ’n grooten hoed.<br />
Zoo iemand roept men na: Höd,<br />
bierhód, böttertonne, kedrilis<br />
h öd !<br />
Bónengarde, m. =n. Boonenstok.<br />
Bonge, m. =n. Draaibare bus, waarin<br />
koffie gebrand wordt. Over het<br />
woord met de beteekenis: trommel,<br />
Zie men Ned. W db.<br />
B öre. Baar, bsrrie.<br />
Bórendvol. Boordevol.<br />
*B o rg erije. Burgerij. <strong>De</strong> Hoogere<br />
BÖrgerschöle, H .B .S.<br />
Bös, bnw. Uitsluitend praed. 'k Bin<br />
bös, Zegt iemand, die alles verloren<br />
heeft. Iemand: bös m aken, krigen<br />
(bij het spelen); b. éten, drinken<br />
(zóó, dat er niets overblijft).<br />
Bösselen. Borselen, loopen, beenen<br />
maken, t mozzen de jonges z1een<br />
bösselen, tu de d*eender ze<br />
achternao zat. Verg. gispelen en<br />
geiselen.<br />
B ot, o. =ten. Verkl.w bütjen, zoowel<br />
<strong>van</strong> het woord in de bet. <strong>van</strong>: been,<br />
als <strong>van</strong>: visch en stoot. Ik kan u<br />
n*eet dragen; ik heb 'n bot in<br />
't b*een, zegt men tot een kind, dat<br />
dwingt om gedragen te worden.<br />
B ü tjen in de bet. <strong>van</strong> stoot is een<br />
woord uit de taal der jongens. Tö,<br />
geef m in is 'n bü tjen ! wil zeggen:<br />
leg je knikker of knoop eens zóó,<br />
dat ik door met den mijnen tegen<br />
den muur te botten (zie op dat<br />
woord) den uwen öf raak, öf er zoo<br />
dicht bij kom, dat ik den afstand<br />
tusschen beide kan spannen (zie op
8<br />
dat woord). W vl. B u t = stoot <strong>van</strong><br />
een marbel of bonket tegen een<br />
anderen marbel of bonket.<br />
B ó tc r—m elk—kaas. (Op zijn Holl.<br />
uitgesproken). Een kinderspel. Op<br />
een lei wordt een vierkant in 9 gelijke<br />
kwadraatjes verdeeld. Een der spelers<br />
plaatst kruisjes, de andere<br />
nulletjes. Gelukt het een <strong>van</strong> beiden<br />
drie nulletjes of drie kruisjes op één<br />
rij te krijgen — ieder zet op zijn<br />
beurt — dan roept hij: bóter—<br />
m elk—kaas en heeft gewonnen.<br />
Gron. hok—stok— blok.<br />
B o tram . Boter luidt in het D .:<br />
botter.<br />
Botten. Stooten, stuiten. M et knikkers,<br />
knoopen enz. tegen hout of steen<br />
stuiten. Men „b o t” met een knikker<br />
tegen een steenen paal of muur,<br />
zoodat de knikker terugstuit, met de<br />
bedoeling zoo dicht bij den knikker<br />
<strong>van</strong> één der vorige spelers te komen,<br />
dat hij den afstand daartusschen<br />
spannen kan. <strong>De</strong> bespannene moet<br />
dan een knikker (kuis) in den pot<br />
leggen. Is de pot voldoende gevuld,<br />
dan wordt „op den pot gebot” .<br />
H ij, wiens kuis in den pot valt,<br />
wint den geheelen inhoud. Ook<br />
b.n.w. = beenen. 'n Botten knoop.<br />
Ook z.n.w. = beenderen. G arrit<br />
h e f'n hondengelöf; hi hefP eever<br />
't vleis as de botten.<br />
B ötteren. 't Wil n 'eet bötteren =<br />
het wil niet gelukken, 't Kan m ïn<br />
niks verbötteren = het kan me<br />
niets schelen.<br />
Botvilder. Stomp mes. D at m es is<br />
'n echte botvilder, i kont er op<br />
u gat op nao Kaolen rijen.<br />
Bouw b1een. Een been waar<strong>van</strong> de<br />
voet binnenwaarts wordt gezet, alsof<br />
de eigenaar zijn leven lang achter<br />
den ploeg in de voor geloopen heeft.<br />
Bouwen. Ploegen.<br />
Bouw m eesterken, mv. =kes. W ipstaartje.<br />
Baoven óf onder. Kruis of munt op<br />
de oude centen.<br />
Lim b. Haan en plaat. W . K w .<br />
letter en leeuw.<br />
B randgat. Bijt in het ijs.<br />
B reef. Brief. Tegenw. meer: b r1eef.<br />
Brèm en . Hi is zoo wis as 't s c h it =<br />
hüs <strong>van</strong> B . (elders met toevoeging<br />
<strong>van</strong>: dat <strong>van</strong>zelf leeg liep, of: dat<br />
<strong>van</strong> louter wijsheid inviel.)<br />
Brikken. Kinderen, kleuters.<br />
B rije n . Brouwen (met de stem). Sam.<br />
b rijbaord , brijbek. Het laatste is<br />
een andere scheldnaam voor: Zwol-<br />
sche blauwvinger.<br />
B rao , m. geen mv. Gebraad. Een groot<br />
stuk vleesch, waarop de familie tijdens<br />
de slacht genoodigd werd. Wi<br />
m ot m argenaovend bi de bür =<br />
m an op de brao. Ook: schrijftafel,<br />
bureau.<br />
Gron. brao, stuk rundvleesch uit<br />
de korte ribben.<br />
Brodekes. Aardappeltjes, die men „en<br />
robe de chambre” in den pot doet<br />
en in olie laat braden.<br />
B rom m en. Ge<strong>van</strong>gen zitten. H1ee<br />
hef al tin jao r zitten brom m en.<br />
H*ee hef estaolen, nu m otte<br />
brom m en.<br />
Broodoogen. Mond. 1 zökt m et u<br />
broodoogen, zegt men tot iemand,<br />
die iets niet kan vinden, schoon<br />
het voor de hand ligt.<br />
Broodwagen. <strong>De</strong>n kümp bi de<br />
broodwagen, d.i. deugt niet voor<br />
soldaat.<br />
Brügem . Bruidegom. Jan is de brüz<br />
gem , 'n Zündag is 't brü l(e)fte.<br />
B rü lefte, v. Bruiloft, 't Is hier <strong>van</strong>s<br />
nacht m enisten brü l(e)fte — de<br />
beerput wordt geruimd.<br />
B rü m m els. Braambessen.<br />
Brunebérend, v. Waterkruizemunt<br />
(zie bij Krüdm us).<br />
Brunen. Bruine rotting. Pas op ^ör,<br />
den brunen st1eet ach ter de d ö re!<br />
B ru s, o. Schuim. H*ee was zoo heilig<br />
dat 'm 't brus vör de mond<br />
kwam. D at is zeker öld bier,<br />
want daor st*eet zon brus op.<br />
B ru s op zeepsop.
Ook Lim b. O. V . II. p. 214 en<br />
Neeritter O. V. III p. 146. Oost-Fr.<br />
Brtis-Schaum.<br />
Brüzen. Schuimen, bruisen. D at bier<br />
brüst gud. 't Is zük geil w*eer,<br />
dat op 't land alles de grond üt<br />
brüst.<br />
B üffelen. Eten, veel eten (<strong>van</strong> men-<br />
schen gezegd).<br />
Bugligger, m. =s. Ook: Bukligger.<br />
Een schip, dat <strong>van</strong> een beurtschipper<br />
de vracht inneemt, die hij zelf niet<br />
kan laden. Bij laag water moesten<br />
de beurtschippers, als ze op den<br />
IJssel kwamen, een deel <strong>van</strong> hun<br />
vracht in een ander schip overladen.<br />
Dit laatste heette: een lichter.<br />
Buis, o. szen. Iemand: 't buis üt =<br />
vegen, of: 't jak ütstükken —<br />
iemand duchtig de waarheid zeggen.<br />
Zie ook bij vul.<br />
Buk, m. Buik. Verklw. Büksken.<br />
Ned. boek luidt: bok, verklw.:<br />
böksken. S c h rif 't m oar op de<br />
buk, dat geld krijg je toch niet.<br />
Ook: sch rif 't m aor op u z’eere<br />
b*een.<br />
Bükkink, m. Bokking. Ook: berisping.<br />
I zolt ’n bükkink krigen aj in<br />
hüs kom t.<br />
Bükkinksgank. Volksetym. voor: Bok-<br />
kingshang. Een gedeelte <strong>van</strong> de<br />
straat langs de Haven.<br />
K il. hangh, hanck — rookerij.<br />
Bukweite. ï lü lt m aor in de wilde<br />
bukweite voort! Je kletst maar raak!<br />
Bukz1eek, bnw. Beursch (<strong>van</strong> peren).<br />
W.V1. buikzuchtte — buikziek,<br />
beursch (de Bo).<br />
Oost-Fr. bük-sêk. Nur von Obst<br />
gebraucht.<br />
Bül, m. :en . Buil, zak. Koffibül,<br />
geldbül, enz.<br />
B ü lt. H'ee is m in zes kuizen bült,<br />
d.i. schuldig.<br />
Büngel, m. =s. Houten klos, die springerige<br />
koeien of paarden aan het<br />
been hebben als ze in de wei loopen.<br />
Overdrachtelijk: lastpost. Min bür =<br />
m an hef ook nóg te zörgen vör<br />
9<br />
de kinder <strong>van</strong> zin zü ster; das 'm<br />
'n héle büngel an 't b‘een.<br />
Ook: plompe groote jongen, 'n<br />
Héle büngel <strong>van</strong> 'n jonge. Het<br />
woord is een klankwijziging <strong>van</strong>:<br />
bengel — knuppel.<br />
B üntjen. Bontje: gemarmerd papier,<br />
dat voor omslagen <strong>van</strong> boeken gebruikt<br />
wordt.<br />
B ü r. Boer. W il men iemand te kennen<br />
geven, dat hij naar bevind <strong>van</strong><br />
zaken moet handelen, dan raadt<br />
men hem: ï m ot m aor net dón<br />
as de buren an günne kante;<br />
en op den vraag, hoe die doen,<br />
geeft men ten antwoord: zó asset<br />
beste kont. Een bekend jongensspel<br />
i s : de bür üt nost.<br />
Bürroggen, m. =s. Een tarwebroodje<br />
<strong>van</strong> vier duiten. Warme boerroggens<br />
waren vroeger een geliefkoosde Zaterdagavondversnapering.<br />
*Büskes. Vele. Kuij der daor nog<br />
m 'eer <strong>van</strong> krigen? Zékers, nog<br />
büskes. B i büskes liepen ze weg.<br />
Bütenb*eens, b.w. Buitenwaarts over<br />
rijden op schaatsen. Kon i bütens<br />
bieens? Jao, ik kan bütenb1eens<br />
en binnenb1eens op 't gat vallen,<br />
d.w.z. ik versta die kunst heelemaal<br />
niet.<br />
Oost-Fr. buten beêns.<br />
Bütenm ensen. Buitenlui. M et<br />
karm sdonderdag kwam m en der<br />
vrógger volle bütenm ensen in de<br />
stad.<br />
Ook W. VI., zie de Bo.<br />
D<br />
Dag. <strong>De</strong> dagen der week zijn: Maon =<br />
dag, Dinksdag of Dinkseldag,<br />
Wunsdag, Wonsdag, Wunseldag<br />
of W onseldag, Donderdag, Vri =<br />
dag, Zaoterdag, Zündag. <strong>De</strong> adv.<br />
gen. zijn: 's M aondes, Dinksdes,<br />
Dinkseldes of Dinksels, 's Wuns =<br />
des, of 's Wunseldes, Donderdes,<br />
Vrides, Saoterdes, Sündes. 'n<br />
gróten dag <strong>van</strong> im and hebben
10<br />
of hólden , veel met hem op hebben.<br />
Dagens, bnw. en bijw. Daagsch en<br />
daags. Dagens en sündagens. Mïn<br />
dagense jas. Van een klepperman<br />
Zal men Zeggen: D agens slöppe en<br />
's nachens loppe — daags slaapt<br />
hij en 's nachts loopt hij.<br />
Dak, o. D 'r is te volle dak op 't<br />
hüs wil zeggen: we zijn hier niet<br />
vrij genoeg om ronduit te praten;<br />
we hebben hier te veel bekijks.<br />
In Holland zegt men: huis op 't dak.<br />
D an k b aar! hoort men zeggen in plaats<br />
<strong>van</strong>: ik dank je wel! Als een boer<br />
zijn geld ont<strong>van</strong>gen heeft, zal hij<br />
Zeggen: dankbaar!<br />
*Da*"tintjen. 1 z’eet d 'r üt as 'n<br />
dartintjen. Netjes gewasschen en<br />
gekleed.<br />
Dauwelen. Stoeien, talmen. Schei<br />
tóch üt m et dat gedauwel, (m et<br />
dat dauwelen)!<br />
Dauwelt nu n'eet zoo lange,<br />
tam é kom m i nog te late op<br />
schöle.<br />
O .-Fr. dauelen — umherschlendern.<br />
Franck geeft het woord ook, als<br />
dial., met de beteekenis: traag handelen,<br />
drentelen.<br />
D auw trèjen. Dauwtrappen. Men doet<br />
het te <strong>De</strong>venter op Hemelvaartsdag.<br />
Gron. dautreden of dauwtrappen.<br />
T e Leiden doet men het op 2en<br />
Pinksterdag.<br />
<strong>De</strong>, voorafgegaan door Van, gebruikt<br />
men in plaats <strong>van</strong> of liever, als de-<br />
monstrativum in de volgende tijd-<br />
bepalingen: Van de zom m er, <strong>van</strong><br />
de w inter, <strong>van</strong> de lente, <strong>van</strong> den<br />
h arfst. Soms ook: <strong>van</strong> de m argen,<br />
<strong>van</strong> de middag. In beide be-<br />
teekenissen <strong>van</strong>: aanstaanden en<br />
verleden zomer enz. In de omstreken<br />
hoort men ook: <strong>van</strong> de jaor.<br />
Ook in het W . VI. zie de Bo op de.<br />
Dége. Tier, schik. Onze bürm an<br />
zal wel weer nao zin land gaon,<br />
h1ee hef hier niks gin dége. W aor =<br />
üm m e g*eet Ka üt haat- dienst?<br />
Och, z1ee hef daor gin dége.<br />
<strong>De</strong>ijen. Euphem. voor klappen. Hef<br />
Janm an zich an de taofel e =<br />
stooten? G éf d*ee stólte taofel<br />
m aor deijen.<br />
*D eil. <strong>De</strong>el.<br />
<strong>De</strong>k, o. Stroo- en rietbedekking <strong>van</strong><br />
een huis.<br />
<strong>De</strong>l, o. Slet. 'n <strong>De</strong>l <strong>van</strong> 'n meid,<br />
'n sm 1erig del.<br />
Dèle, m. Dorschvloer.<br />
<strong>De</strong>m pig. Kortademig. Vooral <strong>van</strong><br />
paarden, doch ook <strong>van</strong> menschen<br />
gezegd.<br />
<strong>De</strong>n, aanw. vnw. ie , 3e en 4e nv.<br />
Welken appel wij hebben, dis =<br />
sent of den? Welken appel is den<br />
m ooisten, dissent of den. <strong>De</strong>n wil<br />
ik hebben. <strong>De</strong>n is den m ooisten.<br />
In een bekend kinderspel wordt<br />
gevraagd: Pik, pik, pik, waor zal<br />
den m an staon? (Klemtoon op<br />
den).<br />
D erretjesp éren. Dirkjesperen. <strong>De</strong>r-<br />
retje = Dirkje (vrouwennaam).<br />
D>eepte. Ik bin <strong>van</strong> dage vör 't<br />
•eerste aover m ïn d’eepte ewest,<br />
beteekent: Ik heb <strong>van</strong> daag voor ’t<br />
eerst gezwommen, waar ik niet staan<br />
kon.<br />
D ier, o. Wat groot <strong>van</strong> om<strong>van</strong>g is,<br />
kokkerd. W at 'n dier <strong>van</strong> 'n ap p el!<br />
W at 'n dier <strong>van</strong> 'n nöze hef d*ee<br />
G etjan (Gerrit Jan). W at 'n dier<br />
<strong>van</strong> 'n haze. Zon dier <strong>van</strong> 'n<br />
kenïne hewe eslacht (met een<br />
gebaar).<br />
Dikke. Rijk. 'n Dikke bur. Ook Gron.<br />
Ook als bijw. v. gr. gebruikt. Voor:<br />
groot, ruim. 'n Dikke d ^ee gül =<br />
den; 'n dikke v1eertïn dagen.<br />
Dinkseldag, m. =en. Dinsdag.<br />
D ïsel, m. Distel. Zie ook: zoogedisel.<br />
Het woord beteekent ook: dissel.<br />
D iselboom .<br />
D issent, aanw. vnw. zelfst. gebr. <strong>De</strong>ze.<br />
Op welke stol wij zitten op dis =<br />
sent of op den? D issent zit ge =<br />
m akleker as den (dennent of<br />
dent).<br />
Dóddegetjen. Nestkuikentje, jongste,
Benjamin: <strong>van</strong> vogels en <strong>van</strong> kinderen<br />
gezegd.<br />
Gron.: nustdotje.<br />
Doddei. Dood, als men afvalt, niet<br />
meer mee mag doen vóór het spel<br />
uit is.<br />
Doddeken. Dotje, lieveling. Jao, jao,<br />
T bint m öders doddeken!<br />
D aoje, v. -n. Traag, lui vrouwmensch<br />
of meisje. D>ee m eid lop altït net<br />
of ze tw 'ee b'eenen in 1eene<br />
kouse h ef; 't is 'n echte daoje.<br />
D ollen. Ijlen (<strong>van</strong> koortslijders). Ook:<br />
ondoordacht, zorgeloos, dwaas handelen.<br />
H*ee dolt m aor zoo wat<br />
hen; i kont gin wieze dingen<br />
m et 'm dón.<br />
D óm enieer, -s. Dominee. D óm enieer<br />
P. Dag, dóm en‘eer! Gorsselsche<br />
D óm en'eer. Aanduiding <strong>van</strong> de<br />
standplaats <strong>van</strong> den dominee.<br />
D om m en'eeren. Vloeken. W at lig<br />
d'ce vent te vlSken en te d o m :<br />
m en g eren !<br />
Dón. Geven. Tó, dót min dat! Wi<br />
hebt dat groot <strong>van</strong> dón = hoog,<br />
groot noodig. Zie ook: Ni.<br />
Daonig. Danig, Zeer. 't Is <strong>van</strong> dage<br />
daonig heite ewest. D*ee m e n :<br />
schen bint daonig an de sukkel;<br />
a ltit ister 1eene z*eek. <strong>De</strong> dron =<br />
kende k1eerel ging daonigtekieer.<br />
W.-Vl. danig, Zeer veel, Zeer groot<br />
uittermate (de Bo).<br />
*Doodgem uder*eerd. Kalmweg.<br />
Doodvlekke, m. =n. Moedervlek.<br />
Doodwagen. Lijkwagen.<br />
Doofkaole. Doove kool.<br />
D aorantó. Daar aan toe. Das nóg tüt<br />
daorantó. Dat wil ik nu nog over<br />
het hoofd zien, daar wil ik nu nog<br />
eens niets <strong>van</strong> zeggen. I heb u<br />
centen versnópt, das nóg tüt<br />
daorantó; m aor daj d 'r nu nóg<br />
bi gaot jókken, das hél lélik.<br />
Dordón. Middendoor doen, — breken,<br />
— snijden. D ót dat stük kóke m aor<br />
dör, dan m ögi de *eene helfte<br />
opéten. Ik zal 't in 't bok wel<br />
dSrdón. Afboeken.<br />
II<br />
D óren. m. =s. Eierdoor. Een ei m et<br />
tw*ee dórens.<br />
D örslag, m. =en. Vergiettest.<br />
Lim b. doorslag O. V. II p. 215.<br />
Ook: Winterswijk.<br />
D racht. Meermalen hoorde ik een<br />
ouden heer, als zijn kinderen over<br />
hun kleeren spraken, zeggen: Ver =<br />
gèt nleet, dat u <strong>van</strong> d>ee klieeren<br />
niks tóhort, ïlü heb ze m aor op<br />
dracht.<br />
D ram m en of drem m en. Drenzen,<br />
pruilen, dwingen, op een huilenden<br />
toon iets vragen (<strong>van</strong> kinderen gez.).<br />
Onze G r1eetjen is n1eet z1eek;<br />
't is m aor dram m en üm in hüs<br />
te blïven; 't is 'n dram m erig<br />
dink.<br />
D reilasse. Naaistersterm: een vierkant<br />
stukje goed, dat onder den arm ingezet<br />
wordt.<br />
In Holland noemt men het:<br />
okseltje.<br />
D rem . Haast, jacht. he; tóch<br />
zon drem ? Hc b tö ch gedüld!<br />
D r1eedüveltjesneigaoren. Zekere<br />
plant. Warkruid (cuscuta), kwalster-<br />
hout, bitterzoet.<br />
Gron. düvelsnaigaorn — kruisdistel.<br />
D rinken, ww. en znw. Soupeeren en<br />
déjeuneeren.<br />
Jonges, kom gauw in hüs wi<br />
m ot drinken. Wï heb 't drinken<br />
al op. Wi heb al edronken.<br />
W .-V l. drinken — ontbijten (de<br />
Bo).<br />
D ritert. Hetzelfde als bangeschitert<br />
of scheitskérel (zie op dat woord).<br />
D rao. Langzaam, traag. H1ee düt<br />
alles éven d rao; 't is 'n echte<br />
draodnègel.<br />
D raodnègel, m. en v. =s. Iemand, die<br />
traag, langzaam in zijn bewegingen is<br />
die alles met tegenzin doet.<br />
Van d'ee jonge kan 'k niks ge =<br />
daon krigen; 't is 'n draodnègel.<br />
(Zie ook bij: drao).<br />
D röge. Droog. D at brood is zoo<br />
dröge as Sündeklaos zin gat.
12<br />
D rogist. Het bijv. luidt: dröge. Zoo<br />
ook: drogerijen.<br />
Dröghekke, o. Droogrek.<br />
Dronkend. Evenals in: nakend, hoort<br />
men in dit woord een parag. d.<br />
'n Dronkende kérel. H1ee was<br />
dronkend.<br />
D rüm m el. Dreumes.<br />
D übbeltjesm ande. Een mand <strong>van</strong><br />
i 20 1 inhoud (die vroeger bij de<br />
mandenmakers een dubbeltje kostte).<br />
D uchten. Dunken. W at dücht u<br />
daor<strong>van</strong>? M in dücht dat 't zoo<br />
wel kan. Tu düchtte m in. Tu<br />
hef m in edücht.<br />
Dudeldop. Slaapkop, luilak. B éter 'n<br />
krégelkop as 'n dudeldop.<br />
Gron. doedel = nachtmuts <strong>van</strong><br />
bont katoen.<br />
In <strong>De</strong>v. zingt men een langslaper<br />
toe:<br />
Slaopkop, dudeldop,<br />
S t1eet vör half négene n 'eet op,<br />
't Hündjen zal u biten,<br />
't K etjen zal u beschiten.<br />
Düker. Te düker! = te duivel, drommels!<br />
Te düker en gin ende, versterking<br />
<strong>van</strong> het bovenstaande.<br />
D üm m elig. Dommelig, dom, kindsch.<br />
H*ee is lange n*eet düm m elig;<br />
't is 'n vule rótte. G rootvader is<br />
nóg wel gezond, m aor h1ee wöt<br />
wat düm m elig.<br />
Düpo. <strong>De</strong>pót <strong>van</strong> een regiment. Een<br />
klein ventje noemt men wel eens:<br />
'n M anaap <strong>van</strong> düpo. (In: düpo<br />
valt de klemtoon op de eerste lettergreep.)<br />
D ürabel. Duur, wat veel geld kost.<br />
Ook Gron. duraobel. Ook N .-Br.<br />
en O .-Fr.<br />
D ürak. Lichtekooi.<br />
D üren. Blijven, harden, 't W ier min<br />
in hüs te benauwd: ik kon d'r<br />
n*eet m 1eer düren.<br />
Dus. D of, slaperig. Ik schei üt m et<br />
lézen; 'k bin zoo dus.<br />
D üsteren. In 't — = in donker.<br />
In 't düsteren is 't gud flü stes<br />
ren, m aor slecht vlooien <strong>van</strong>gen.<br />
D ütte, v. Van een meisje boven de<br />
28 jaar zegt men: z*ee hef de dütte<br />
d 'r op. Men weet, dat de gangbare<br />
achtentwintigen een dut of deuk<br />
hadden.<br />
Gron.: de klop is t’r op, d.i. zeis<br />
de 28 gepasseerd.<br />
Düve. D uif. D*ee zin geld wil z*een<br />
stüven, m ot koopen tabak en<br />
düven. Zie ook: stüven.<br />
Dwars, bvnw. en bijw. Nurksch, die<br />
altijd tegen het heil in wil, 'n Dwar =<br />
se k1eerel. D*ee vent is a ltït dwa*"s.<br />
ï zit m in altit dwar s = ge spreekt<br />
of werkt me altijd tegen. D at hüs<br />
zit m ïn dwars in de m age.<br />
E<br />
Ebbedink (eig. Hebbedink), o. mv.<br />
-ingen. D ing, prul. W at hei daor<br />
vor 'n raar ebbedink? Hei daor<br />
wat m oois? Och né, 't is m aor<br />
zon ebbedink.<br />
E bbert. Egbert.<br />
•Eerappel, m. -s. A ardappels.‘E er =<br />
appels! was ook een uitroep, een<br />
soort <strong>van</strong> krijgsgeschreeuw bij het<br />
uitdeelen <strong>van</strong> klappen in het spelletje:<br />
„de bür üt 't n ost". Zie:<br />
négenwèkers.<br />
iE erbéze, m. mv. -n. Aardbei.<br />
Ook W .-V l. Zie: de Bo.<br />
•Eerlinks, bw. en bnw. Werkelijk, inderdaad.<br />
Jentjen had gin sükela =<br />
sigaartjen m aor 'n 1eerlinkse sis<br />
gare in 't höfd. Is 't gekheid of<br />
1eerlin ks? Z1ee vochten üt 1eer =<br />
links. Schei nu üt m et dat<br />
g estu j; tam é wot 't nóg 1eerlinks.<br />
'n 1eerlinkse verk1eering, publiek<br />
engagement. Spölle wi üt gekheid<br />
of üt *eerlinks?<br />
Gron. eerlieks.<br />
Eeuwigheid. Zie: Amen.<br />
E ffen tjes, bw. Even. Kom is effens<br />
tjes h ier!<br />
Eigengereid, bnw. Zelf gesponnen.<br />
Eng.: homespun; eigenwijs. E igens
gereid linnen. 'nEigengereide<br />
k 'eerel.<br />
Eigens. Zelf. Ik zal d 'r eigens m aor<br />
is nao tö gaon. D at is <strong>van</strong> min<br />
eigens. D,ee wagen löp haost<br />
<strong>van</strong> eigens.<br />
Eigenste, bnw. Zelfde, 't Eigenste<br />
bók <strong>van</strong> gisteren. Dót 't eigenste<br />
nóg is weer.<br />
Eindelek, bw. Eigenlijk. M intjen is<br />
eindelek (eindelek ezegd) nog 'n<br />
stük nichte <strong>van</strong> ons. 'k Gelöve<br />
eindelek daj m in vör 't lepken<br />
hólt.<br />
Ook Ned. Bet. O. V. II p. 84.<br />
Eisalek. Ijselijk. Geheel overeenkomstig<br />
de afleiding wordt dit woord<br />
met ei uitgesproken.<br />
Ek, vr. Eikenschors. Samenstellingen:<br />
ékm olle, ékschüre, ékwèger, ék =<br />
m ulder, boom ék, akkerm aolsék.<br />
E kertjen of ékhörentjen. Eekhoorntje.<br />
Ekster. Ekster. <strong>De</strong>ze è wordt veel<br />
meer gerekt dan in het Ned.<br />
Elks. Elk. G éf elks 't zinde. Aj 'n<br />
groot hüshólden en weinig ver =<br />
dinsten heb, is 't 'n tu r elks 't<br />
zinde te géven, d.i. niet in schulden<br />
te raken, eerlijk man te blijven.<br />
Verg. m isschins.<br />
Elsem , m. mv. -s. Els, schoenmakersgereedschap.<br />
Em pe, m. mv. -n. M ier. Ook de<br />
naam voor een korzelig stijfhoofdig<br />
kind. Een mierennest heet 'n em =<br />
pengat of 'n em pennost. 'n Em pe<br />
of em penstart is ook: een kribbig<br />
kind.<br />
Em pig, bnw. K ribbig, korzelig, koppig<br />
(vooral <strong>van</strong> kinderen gezegd).<br />
As Jenneken m et andere kinder<br />
spolt ister voort arm u d e; z'ee is<br />
altit éven em pig.<br />
En. In den bijzin hoort men nog vaak<br />
dit ontkenningswoordje. Ik gelöve<br />
dak 't n 'eet en dó. Zekt m aor<br />
dak n1eet en kom m e. B éter d1ee<br />
n 'eet 'n wil as d'ee n 'eet 'n zal.<br />
H 'ee weet 'n ens n 'eet hu late<br />
13<br />
of 't is. Luie stinkerd daor i<br />
n 'eet 'n loopt! Die je bent!<br />
Ook dubbele ontkenningen komen<br />
veel voor, bv.: Ik heb 'm nog nooit<br />
n 'eet eglöfd. Ik heb nargens gin<br />
m 'e er hékel an. Niet beschaafd.<br />
En, voorz. 'n Zündag, 'n Maondag<br />
enz. beteekent: aanstaanden of verleden<br />
Zondag, Maandag. Mnl. en,<br />
voorz.<br />
Ende, o. mv. -n. Eind. Van iemand,<br />
die graag alles alleen wil hebben,<br />
zegt men: H'ee is n 'eet beg'eerig,<br />
m aor h'ee hef graag 't middelste<br />
m et de beide enden. W at drom =<br />
m ei en gin ende! Gaot zitten<br />
en gin ende! Uitroepen <strong>van</strong> verwondering.<br />
Van ende tüt wende.<br />
Van het eene eind naar het andere.<br />
B i 't ende hebben — bij de hand<br />
hebben. W at hei nu w 'eer bi 't<br />
ende? Waar ben je nu weer aan<br />
bezig? Tóne is gin tim m erm an<br />
m 'e e r; h'ee hef nu wat anders<br />
bi 't ende. 1 m ot ook altid zoo<br />
wat bi 't ende hebben — (klem<br />
op wat). Ge moet ook altijd dingen<br />
doen, die ge liever moest nalaten.<br />
Enk, m. mv. -en. Akker. Meestal gezegd<br />
<strong>van</strong> een aanzienlijke oppervlakte<br />
bouwland. Zoo had men o.a.<br />
te <strong>De</strong>venter: den légen enk, d.i.<br />
al ’t land <strong>van</strong> de stad tot de Platvoet.<br />
Enkeld, bnw. en bw. Enkel, 'n En =<br />
kelde k 'eer (enkeld) kom ik ter.<br />
Enkeld staat ook tegenover: düb =<br />
beid.<br />
Ens. Eens. Voor: n 'eet ens, zegt<br />
men: ens n 'eet. 't Is ens n'eet<br />
waor. t binter ens n 'eet ewest.<br />
Epsepötjen. Kniestukje <strong>van</strong> een varken.<br />
Esselink. Een op spiering gelijkend<br />
vischje, dat men in den IJssel ^angt<br />
en als aas gebruikt.<br />
Evenólder, m. mv. -s. Evenouder.<br />
Wi heb sam en nóg op schöle<br />
egaon; wi bint zoowat èvenolders.<br />
In Gron. alleen <strong>van</strong> jeugdige<br />
kinderen gezegd.
14<br />
Èvenwels. Evenwel, vooral als modaal<br />
bijwoord gebruikt. Okke (of ik) 't<br />
'm al verbieeje, 't gef m ïn niks,<br />
h*ee düt 't èvenwels tóch.<br />
Èver dasse, m. mv. =n. Hagedis.<br />
Eweg. W eg. M nl. enwech. Eng. away.<br />
F<br />
*F alï. H1ee krig op zin falï. Een<br />
pak slaag.<br />
Feile, m. mv. =n, dweil. Ook bij<br />
Hooft e.a.<br />
Gron. fail, faile.<br />
F citel, m. mv. =s. Servet. Het woord<br />
wordt weinig meer gehoord. Voor<br />
vrouwenhalsdoek <strong>van</strong> servetgoed<br />
werd het vroeger vooral gebruikt.<br />
Fenint, o. Venijn, vergif. Ook verzwering<br />
uit aanraking met vergif<br />
ontstaan. Onze bötterbü r hef<br />
fenint an de vinger, m isschins<br />
<strong>van</strong> 'n èvedasse.<br />
Fetüten, alleen in het mv. geb. Kuren,<br />
kunsten. W at bint dat nu vör<br />
gekke fetü ten?<br />
Gron. vertuten. O .-Fr. fituten.<br />
Fïdeldans. St. Vitusdans.<br />
Fïf, bnw. Levendig, vlug. Bij W olff en<br />
<strong>De</strong>ken: vif. 'n F ïf ventjen (zoowel<br />
lichamelijk als geestelijk). H 'ee is<br />
zoo fïf, vlug bij de pinken. Tïnes<br />
is fïf op de schaassens, op de<br />
b'eenen.<br />
Fikken, alleen in het mv. gebr. Ak u<br />
in de fikken krige, m enneken!<br />
Al waj in de fikken krigt m ot<br />
kapót (tot een vernielal gezegd).<br />
Verg. kladden, spiezen, klau =<br />
wen.<br />
*Fikse. Feeks.<br />
Filette, m. mv. =n. Welriekende anjelier.<br />
Gron. fielet.<br />
Fin. Fijn, spits. <strong>De</strong> Finen. (Gereformeerden).<br />
In de bet. <strong>van</strong> „m ooi”<br />
wordt dit woord fein uitgespr.<br />
W at bij <strong>van</strong>dage fein ! Nu, das<br />
ook fein.<br />
Fine. 'k ^ e b 't wark in 'tfïn e , d.i.<br />
voltooid.<br />
Fïsterig, bnw. Huiverig.<br />
F istert, m. mv. =s. Kleumer. Dörvï<br />
gin snéballe te gooien, köld =<br />
fïste rt? Ook: gevoel <strong>van</strong> kou,<br />
huiverigheid. Kom , gao m aor is<br />
nao büten, dan kui de fïstert<br />
d 'r is öfjagen. Ook een soort vuurwerk,<br />
nl. een sisser, die geen klap<br />
geeft.<br />
*Fïtse. Rijwiel. <strong>De</strong> naam „fitse” zou<br />
het eerst in <strong>De</strong>venter gebruikt zijn.<br />
Fïtsken of fitsken, o. Beetje.<br />
'n Hèl klein fitsken bótter,<br />
m elk, tabak, enz. (weinig gebruikt<br />
voor dingen die geteld of met een<br />
lengte- of vlaktemaat gemeten worden).<br />
Fïzé, m. mv. -s. Rotje, voetzoeker, die<br />
met een knal uitgaat. Fr. fusée,<br />
vuurpijl.<br />
Fladder. Flarde. H*ee zü tter zoo<br />
schobberig ü t; de fladders hangt-<br />
em bi 't lïf. Metath. <strong>van</strong>: flarde.<br />
*Fladders = flodders. Dingen <strong>van</strong><br />
geen waarde.<br />
Flam bózen. Frambozen.<br />
*Flappen. Jongensspel met drijftollen,<br />
die, opgegooid, met den vlakken<br />
kant in een papje (b.v. modder)<br />
moesten blijven steken, in welk<br />
geval de opgooier winnaar was.<br />
Fleksken, o. mv. -kes. Plakje, sneedje.<br />
'n Fleksken brood, kóke, kéze,<br />
spek, enz.<br />
Fleppen. Drinken, zuipen. H*ee hold-<br />
em tégenswoordig arg an de<br />
lippe; h1ee is daonig an de flep.<br />
An de flep wèzen, schertsend<br />
voor: diarrhee hebben.<br />
Ook plat: coire.<br />
Flink! Uitroep <strong>van</strong> een knikkeraar,<br />
die weer <strong>van</strong> het park (meet) begint.<br />
Flodder. Opgedirkt meisje, zonder<br />
degelijkheid.<br />
Flodderm ütse. M uts met slappe<br />
voorstrook, tegenover: knipmuts,<br />
kornet.<br />
Gron. floddermuts — die over de
gouden of zilveren kap wordt gedragen.<br />
Flüs. Vlies, 'n W indei hef gin baste<br />
m aor alléne 'n flüs. 't Hef <strong>van</strong><br />
nacht evróren; daor lig 'n flüs<br />
op de grefte.<br />
Ook: Stadfr. O. V . II p. 177.<br />
Fochelen. T e ver naar voren, niet op<br />
de meet beginnen. Bij het knikkeren<br />
hoort men telkens: Nieet fochelen!<br />
i foch elt! (speelt valsch).<br />
Fökseeren. Forceeren, dwingen. Aj 't<br />
n 'eet graag dót, m oj 't m aor<br />
laoten; 'k wil u n*eet fökseeren.<br />
Foksen. Slordig aan elkaar naaien.<br />
D*ee naod m oj weer löstarnen;<br />
i h-ïbt de bul m aor zon betjen<br />
an m ekare efokst. Zie ook: ton-<br />
neken.<br />
Ook plat: coire.<br />
Fondem ent. Onderste deel <strong>van</strong> den<br />
rug. D ’ee üppelm an strükelden<br />
op 't steiger, kwam op de st*ee =<br />
nen neer en is zin heele fonde =<br />
m ent üt m ekare evallen. Onze<br />
Jentjen is roo branderig; zin<br />
heele fondem entjen is rauw.<br />
Foos. Voos.<br />
Försi. Kracht, force. M et fórsi lts<br />
dörzetten. M et fórsi argens tégen<br />
an loopen of stooten.<br />
Fotse, dim. fütsken (zie dat woord).<br />
Dotje, bosje, wisch. 'n Fotse peer =<br />
dehaor. 't G aoren zit in de<br />
w ierde; alles zit an *eene fotse.<br />
Ook: mannelijke genitaliën.<br />
Frikkedillen. Een onbekend gerecht.<br />
Als de kinderen thuis komende,<br />
vragen: M óder, wat ète w i? dan<br />
krijgen ze vaak ten antwoord:<br />
Frikkedillen, jonges! Het woord<br />
bet. eig. gehakt (fricadella).<br />
From m es. Plat voor vrouwmensch.<br />
'n Gem én from m es. 'n Knap<br />
from m es.<br />
Fukepöt. Rommelpot. T e <strong>De</strong>venter<br />
worden de foekepotten gemaakt <strong>van</strong><br />
een bloempot, half vol water, waarover<br />
een blaas. In de blaas is 'n stuk<br />
riet bevestigd. T e <strong>De</strong>venter zingt<br />
15<br />
men bij de muziek <strong>van</strong> de foekepot:<br />
'k Heb zó lange m et de fukepot<br />
eloopen,<br />
'k Heb gin geld üm brood te<br />
koopen;<br />
A nnebakkerei! A nnebakkerei!<br />
Geef m ien 'n centjen, dan gao 'k<br />
v örb ei!<br />
Regel 3 ook: Fukepotterei, herhaald.<br />
Ook Geld. en Lim b. O. V. II<br />
p. 217. Neeritter: foekespot. Ook<br />
Gron.<br />
Fup, v. Kracht, fond, degelijkheid,<br />
energie. <strong>De</strong> fup ister üt, zal men<br />
<strong>van</strong> iemand zeggen die naar lichaam<br />
of ziel vervallen is. Van onsolide<br />
stof Zegt men ook: D aor zit gin<br />
fup in. D it ook bv. als een bal of<br />
blaas niet goed is opgeblazen, niet<br />
stevig genoeg is.<br />
Ook: N.-Br. O. V. I. p. 203.<br />
Futeren. Brommen, knorren, opspelen,<br />
aangaan. Vader zal wel<br />
futeren ak zoo late in hüs kom =<br />
me. D fee baas lig altit op de<br />
knechs te futeren.<br />
Afl. gefuter. Ook Gron. en Lim b.<br />
Fütsken. Dotje, propje, wischje.<br />
'n Fütsken sijet, pïeerdehaor,<br />
tabak, stroo, enz.<br />
G<br />
G aaien. Loeren, gluipen. H!ee lop<br />
altit te gaaien ófter ook wat te<br />
snojen valt. W .-V l. gaaien — met<br />
open mond staan kijken, dwaas<br />
rondzien (de Bo).<br />
G aap garrit. Zie: Garrit.<br />
*G addarri. Bastaardvloek. Ajakkes.<br />
Afkeer aanduidend.<br />
Gadde, m. mv. -n. Gard. Vooral in de<br />
sam. visgadde, boonengadde, lim -<br />
gadde of lim geddeken.<br />
Ganks, adj. aan den gang, op gang.<br />
Wi bint al w*eer v*eertin dagen<br />
ganks. <strong>De</strong> alózim aker hef m in<br />
klókke w1eer ganks em aakt.<br />
G arfkam er. Kerkekamer, consistorie-
i6<br />
kamer. M nl. gerw ecam ere — kamer,<br />
waar de geestelijke zich voor<br />
den dienst gereed maakt of kleedt;<br />
<strong>van</strong> gerwen, garwcn — gaar, klaar<br />
of gereed maken.<br />
G a rrit of G ait. Gerrit. Ook wordt die<br />
naam gegeven aan een kraai. Als men<br />
een kraai eten wil geven, dan zegt<br />
m ïn: Gaap, G a rrit! Zoo werd<br />
G aap garrit een schertsende benaming<br />
voor: mond. ’n M ense m ot<br />
al wat dón üm de G aap garrit<br />
lös te h0iden.<br />
Garve, m. mv. -n. Een bos koren,<br />
schoof.<br />
Gaste, m. mv. -n. Een zestal met de<br />
koppen tegen elkaar opgezette schoo-<br />
ven. <strong>De</strong> rógge st'eet al an de<br />
gaste.<br />
G asterig, bnw. Vuil, garstig (<strong>van</strong><br />
spek). D*ee vent is a ltit éven<br />
gasterig (in woorden of daden).<br />
Gron. galsterig— rans— garstig.<br />
G ast2rt, m. mv. -s. Vuilik, smeerlap<br />
(in woorden of daden).<br />
Gat, o. mv. -ten. Aars. Wi mozzen<br />
't gat üt den haok loopen, d.i. ons<br />
Zeer haasten. ï vraogt m in 't hemd<br />
<strong>van</strong> 't gat — ge vraagt me meer<br />
dan ik kan of mag zeggen.<br />
Das in m in gat, zei pötlèpel —<br />
dat heb ik weer binnen; dat is een<br />
meevallertje.<br />
Gatvlieege. Van een pedanten parvenu<br />
Zegt men: H*ee hef last <strong>van</strong> gat =<br />
vUeegen.<br />
Gavel, m. mv. -s. Hooivork.<br />
Gebed. Tonnes holt <strong>van</strong> 'n kört<br />
gebed en 'n lange m etw örst, d.i.<br />
hij houdt <strong>van</strong> een goed leventje.<br />
Gebrekkelek, bnw. en bw. Gebrekkig.<br />
D ^ e stüm pert is m a n k e n sch è l;<br />
h*ee is arg gebrekkelek.<br />
D at m enneken kan nog m aor<br />
gebrekkelek lézen. Ook Gron. en<br />
Ned. Bet. O. V. II, p. 85.<br />
G ebraoken. Gebroken, een breuk<br />
hebbende. Jan W illem is ófekSrd<br />
vor de dienst; h'ee is dübbeld<br />
ebraoken.<br />
Gedó, o. Drukte, bezitting, zaak.<br />
W at is dat hier tóch vor 'n<br />
gedó?<br />
D*ee m an hef n*eet ongelükkig<br />
ebü rd ; h1ee zit nu op zin eigen<br />
gedó. 'n G root gedó heffe n*eet;<br />
h1ee wont m aor op 'n k a o te rss<br />
plaatse.<br />
*Gedom m edeind. Stevig, <strong>van</strong> je<br />
welste. H*ee krég 'n stankjen, dat<br />
gedom m edeind was.<br />
Geiselen. Geeselen.<br />
Hei hier ’n h0nd zieen geiser<br />
len? zegt men tot hem, die ons te<br />
zelden komt opzoeken.<br />
Ook: hard loopen. Verg. gispelen.<br />
ï mozzen de jonges z*een gei =<br />
selen tu de d*eender ze achter=<br />
nao zat.<br />
G eiselpaole. Geeselpaal, een boom<br />
die <strong>van</strong> alle takken beroofd is.<br />
Geld. Wat de uitdr. zin geld tellen<br />
soms beteekent, zie men op: m ei =<br />
worm .<br />
Geldig. Prijshoudend. <strong>De</strong> bótter is<br />
’n Vridag nógal geldig ew est;<br />
kom m ende wéke zal ze nog gel =<br />
diger wèzen.<br />
Gèle zücht, v. Geelzucht.<br />
Gelik an. Gelijk in. D aor hei gelik<br />
an. Verg. zin an, trek an.<br />
Gellig, bnw. Geel (<strong>van</strong> gelaatskleur).<br />
W at züt Janóm e d 'r gellig ü t;<br />
’k gelöve stellig datte wat onder<br />
de léjen hef.<br />
Gem ak, o. M et gem ak = langzamerhand.<br />
't Is zoo wat tit; m in dünkt<br />
wi m ozzen m et gem ak m aor ■*<br />
gaon. Verg. m anges.<br />
*Gendach. Goedendag. H*ee zei ons<br />
n*eet ens ge(n)dach.<br />
Genélen. Garnalen.<br />
Gengelen. Lanterfanten, straatslijpen,<br />
langzaam en lang loopen. H ef Jan<br />
w 'eer den hélen m iddag d8r de<br />
stad loopen gengelen? 't Is toch<br />
'n gengelaar? D at gegengel (of<br />
gengelen) kan ’k n*eet volhölden;<br />
laowe wat anstappen.<br />
Genne. Gene, gindsche. An genne of
an disse k ante? Ook: Günse.<br />
Genocht. Genoeg.<br />
Gepronnev*eerd. Verbastering <strong>van</strong>:<br />
gepromoveerd. Uitmuntend, knap;<br />
ook zelfst. gebr.<br />
H*c is gepronnevieerd in 't t e i :<br />
kenen; (of: tékenen zooals men<br />
tegenwoordig zegt).<br />
Das 'n gepronnev*eerden — uitmuntend<br />
in zijn soort.<br />
Gerezzelev1eerd, bnw. bw. Resoluut,<br />
kloek, vastberaden. Iets gerezzele =<br />
vieerd zeggen, bet. iets met kracht<br />
<strong>van</strong> overtuiging zeggen, 't Is 'n g e :<br />
rezzelevieerden — hij is kloek en<br />
vlug ter daad. * Ook wel: G erizzele =<br />
v*eerd. Een g. man op een g. toon =<br />
gedecideerd.<br />
Gésem . Pafferig en bleek. W at züt<br />
d1ee vent d 'r altid g. üt!<br />
Geslüns, o. Ingewanden <strong>van</strong> dieren.<br />
Gespel of Gepsel, m. mv. -s. Gesp.<br />
Gestao <strong>van</strong> staon, evenals gedó <strong>van</strong><br />
dón. D at gestao begint m in de<br />
kèle üt te hangen.<br />
Getüg, o. Tuig. 't Getüg <strong>van</strong> 'n<br />
p,eerd = p, eerdetüg. W .-V l. getuig<br />
— peerdetuig (de Bo).<br />
G evaar = paard en wagen. B ij te<br />
vóte in de stad óf m et gevaar?<br />
Gevaor. Gevaar (danger).<br />
Geweld. Van geweld — geweldig,<br />
vreeselijk, verbazend. Hiee zet 'n<br />
mond op <strong>van</strong> geweld akkem<br />
wassen wil. Ik heb 'n tam pine<br />
<strong>van</strong> geweld, ’n Régen <strong>van</strong> ge =<br />
weid of <strong>van</strong>: wonder en geweld.<br />
Gewichten. <strong>De</strong> stelen <strong>van</strong> de geveerde<br />
bladeren <strong>van</strong> den acacia. <strong>De</strong> kinderen<br />
maken er bezempjes <strong>van</strong>.<br />
Géze. Dom, onnadenkend meisje.<br />
Wat bij tóch 'n géze; ï valt haost<br />
aover 't stoffer en blik en zieet<br />
't nóg n*eet.<br />
Gezaojen. Gezoden. Gezaojen m elk,<br />
soort <strong>van</strong> pap. (G leitand.)<br />
G ïbelen. Gichelen. Ook Gron. Zie<br />
Ned. W db. onder guichel.<br />
G ier, o. mv. -s of -en. Uier <strong>van</strong> een<br />
melkgevend dier.<br />
17<br />
Gispelen. Hard loopen, beenen maken.<br />
Of de jonges gispelen konnen,<br />
tu ze den grönen (buitendiender)<br />
zaggen ankom m en. Verg. bósse:<br />
len.<br />
Glad, bnw. duidelijk, <strong>van</strong>zelfsprekend.<br />
Das nóg al glad — dat wil ik graag<br />
gelooven, dat spreekt <strong>van</strong> zelf.<br />
Glazewippertjen. Smallijvige drijftol.<br />
Zie over drijftollen mijn feuilleton<br />
in de <strong>De</strong>v. Cour. <strong>van</strong> 13 Juli 1894.<br />
G leitand of Gluitand, m. mv. -en.<br />
Snijtand <strong>van</strong> een rund, waarmede de<br />
jongens in mijn tijd speelden.<br />
Dat in het <strong>De</strong>ventersch ij als i<br />
klinkt is bekend. Uitzonderingen<br />
zijn: glijtand, schijtskerel, woestijn,<br />
een rare sijs, zwijn(-jak), lijs,<br />
rijschaaf, ijselijk, karwijzaad, rijzen<br />
(neervallen), soms ook rizen uitgesproken<br />
en misschien nog 'n paar<br />
andere.<br />
G lijbane. Sullebaan. Wie een kras op<br />
de baan maakte bij het glijden,<br />
moest de baan kussen.<br />
*G lim m ert. Politie-agent.<br />
G lim sm ieer,o. Schoensmeer.<br />
G lim sm 1eerborselenpoetsbor sel.<br />
Glïve, v. Gleuf, reet.<br />
GlBiendig, bnw. en bijw. Gloeiend.<br />
G loria. Een groote kool in de stoof.<br />
Nu, i heb m in nóg al zon gloria<br />
in de staove edaon, ik kan der<br />
de vóten n ^ e t op lijen.<br />
Zie ook: kochel en Januari.<br />
G lupert, m. mv. -s. Iemand, die<br />
glups is, zie aldaar.<br />
Glüppe, m. mv. -n. Gulp <strong>van</strong> een<br />
pantalon. Fri. glupe-kier, opening.<br />
Het Ned. woord: gulp, is <strong>van</strong> ons<br />
woord waarschijnlijk een metath.<br />
Glups, bnw. en bw. Verraderlijk, onverhoeds,<br />
valsch. 'n Glupse k1eerel.<br />
tm and glups anpakken. Glupen,<br />
beteekent eigenlijk: door een glup of<br />
kier zien; vervolgens: heimelijk, onverwachts<br />
iets doen.<br />
Gódganselek. Godgansch. <strong>De</strong>n gód =<br />
ganseleken dag.<br />
G ódsbarm elek, bvn. en bw. Erg,
i8<br />
hevig. Ik heb 'n gódsbarm sleke<br />
tan^ptne. H 'ee kan zó góds =<br />
barm elek 1'eegen, vrèten. H'ee<br />
b lif zó gódsbarm elek lange üt.<br />
G om m enikkend! Drom m els! Gossie-<br />
meine! (basterdvloek).<br />
Gaonde. Op gaonde b1eenen, op de<br />
been, niet bedlegerig. M annes is<br />
nóg wel op gaonde b'eenen,<br />
m aor h1ee is tóch niks gud.<br />
Hendrike is volle b éter; z'ee is<br />
al weer op gaonde b oen en .<br />
Gaote (o eenigszins gerekt). Goot. Ook<br />
wordt zoo genoemd het vertrek,<br />
waarin de boerinnen wasschen, plassen<br />
en karnen. Op de gaote — in<br />
bedoeld vertrek.<br />
G ram m iterig , bnw. Netelig, kittel-<br />
oorig. Een neetoor wordt wel eens:<br />
'n gram m iterd genoemd. Ook plat:<br />
slecht uitziend, alsof men een ziekte<br />
onder de leden heeft.<br />
W at züt d'ee vent der tégens =<br />
woordig gram m iterig üt!<br />
Gron. grammietig.<br />
G ravelig. bijw. v. gr. Gruwelijk, in<br />
hooge mate. W at kui tóch gravelig<br />
1'eegen, zupen, enz.!<br />
G refte, m. mv. -n. Gracht.<br />
G rens, o. Argens 't grens an heb =<br />
ben (of an im and) — ergens het<br />
Zuur (het mier) aan hebben, aan<br />
iemand een hekel hebben.<br />
G répe, m. mv. -n. Mestvork, greep,<br />
't Is net, of z'u de grépe vorhólt<br />
(töhölt) asse u <strong>van</strong> de karke<br />
praot.<br />
G rinderig. Vooral <strong>van</strong> het weer gezegd:<br />
somber, betrokken, onaangenaam.<br />
Ook <strong>van</strong> menschen en<br />
kinderen.<br />
G rinen. Schreien.<br />
Schreien wordt ook genoemd met<br />
een der volgende w w .: jenken,<br />
sjenken, sjanken, blèren, lippen,<br />
brüllen, snotteren.<br />
Spreekwijze:<br />
D 'e waogt d'ee wint,<br />
D 'ee verspolt d'ee grint.<br />
Grïuwel. <strong>De</strong> griuwel, grizel, g'eet<br />
m in aover de grauwel, grazzel,<br />
bet.: Ik huiver (bij het vernemen<br />
<strong>van</strong> iets ijselijks, of bij de gedachte<br />
daaraan). Ook wordt het gezegd,<br />
wanneer men rilt <strong>van</strong> de kou of<br />
bij het hooren <strong>van</strong> een onaangenaam<br />
geluid, bv. het scherpen<br />
<strong>van</strong> een zaag.<br />
G robbeldegrabbel. Te grabbel.<br />
Jonges, loop! Ik gooie disse<br />
kuizen in de grobbeldegrabbel.<br />
Gron. gribbelgrabbel.<br />
G röj. Groei. Ik kan d'ee boom en<br />
m aor n 'eet an de gr8j krigen.<br />
Jan hef de vrouwe weer an de<br />
gröj (in blijde verwachting).<br />
G röjen. Groeien. Argens in gröjen,<br />
beteekent: er zich in verheugen, met<br />
de bijgedachte <strong>van</strong>: leedvermaak.<br />
Nagenoeg hetzelfde als:<br />
G rom m en. Vuiltjes, die op een drank<br />
of vloeibare spijs drijven.<br />
•Grom m en, w.w. = brommen; als<br />
znw.: kinderen. D Iee k 'eerel hef<br />
effentjes zeuven grom m en.<br />
G rön, bnw. Groen. D 'e e vent is m ïn<br />
gr8n op 't buis of op ’t lïf, bet.:<br />
Hij is mij slecht gezind, hij zal mij<br />
Zeker kwaad doen als hij zijn kans<br />
schoon ziet. Verg. vul.<br />
Grond, m. <strong>De</strong> grond zöken. Zie het<br />
voorbeeld bij: abbedudas. Aj u bï<br />
de grond ^èld, (nederig blijft)<br />
kui nooit völle dalen.<br />
G rondbét. Bij het visschen zegt men<br />
<strong>van</strong> iemand, wiens vischhoek over<br />
den grond sleept, zoodat het dobbertje<br />
net doet alsof hij beet heeft:<br />
H 'e e h ef grondbét.<br />
G ronderig. Grondig. D 'ee 'eerap =<br />
pels sm aakt gronderig, d.i. naar<br />
den grond.<br />
Grönen, m. Zoo heette in mijn jeugd<br />
de agent <strong>van</strong> politie, die buiten de<br />
poorten dienst deed. Hij werd zoo<br />
genoemd naar de kleur <strong>van</strong> zijn<br />
bovenkleederen.<br />
G root <strong>van</strong> nöden — groot noodig.<br />
Ook: groot <strong>van</strong> dón.<br />
G root is ook een term bij de zuivel-
ereiding. Ik heb de bótter groot<br />
— ik heb de melk voldoende gekarnd,<br />
de boter is er uit.<br />
G roote. In 't — . In hooge mate, erg,<br />
ongeloofelijk, 'n Prezenten datte<br />
ekrégen hef! 't Is dan in 't g ro ote!<br />
Né, m aor 't is in 't groote zó as<br />
dat jüngesken al in de bibel kan<br />
lézen !<br />
G roote boonen. Tuinboonen.<br />
G rootvader. 1 heb u grootvader de<br />
oogen ütetrapt, Zegt men tot ie-<br />
► mand die s.t. aan zijn schoenen heeft.<br />
G raolen. Groeien, leedvermaak hebben.<br />
H'ee g raolt in m in ongelük.<br />
A fl. graoldert.<br />
Graopen. Schrapen. H 'ee graopt<br />
alles nao zich tó. A fl. graopert,<br />
graoperig.<br />
Grosnekke. Grasnek. Scheldnaam<br />
voor een boer.<br />
G raozïn. Groen goed eten. H'ee hölt<br />
Zó <strong>van</strong> graozen; 't i s zon grao =<br />
zer. Ook N .-Br. O. V . I, p. 205.<br />
Grüppe, m. Greppel. Ook Gron.<br />
Guchel. Iemand (vooral een meisje of<br />
vrouw) die altijd guchelt. Sam.:<br />
guchelkonte.<br />
Guchelen, hetzelfde als gibelen.<br />
Zie Ned. W db. onder: guichel.<br />
Gud. Met dit woord maakt men de<br />
^volgende speling.<br />
Vraag: Hei gud eslaopen?<br />
Antwoord: Jao.<br />
<strong>De</strong> vrager Zegt dan: Dan kui<br />
<strong>van</strong>dage m et de pak gaon.<br />
Günst. Vaag, vettigheid <strong>van</strong> den grond.<br />
D at land is glad ü teburd; daor<br />
zit niks gin günst m eer in. Ook:<br />
gonst.<br />
*G ünst. Lieve tijd, daar is hij al.<br />
Günst, daor is e a l!<br />
G ünter of daor günsent. Ginds.<br />
Ook W .-V l. (de Bo).<br />
Güren. Rijzen, neervallen, D 'ee zöl =<br />
der gürt d8r (omdat de planken<br />
niet aan elkaar sluiten). Bij het<br />
laden <strong>van</strong> koren moet men voorzichtig<br />
te werk gaan om het güren<br />
der graankorrels te voorkomen.<br />
19<br />
Güzze. Guts. Ook: een soort <strong>van</strong> grasmusch,<br />
meestal verbonden met het<br />
bnw. gèle. 'n Gèle güzze. Het<br />
laatste is ook een scheldnaam voor<br />
iemand met een gele huidkleur.<br />
H<br />
Halfscheid, m. Helft, in alle beteeke-<br />
nissen. Ook wordt gebruikt: helefte.<br />
Ook Lim b., G eld., N .-Br. en<br />
O .-Fr. K il. helfscheede.<br />
Hals, m. D it woord hoort men vaak<br />
gebruiken voor keel of nek: 'n Stiven<br />
hals. Pïne in den hals (keel). Z'ee<br />
kon gin kopken koffi dör den<br />
hals krigen; 't wól m aor n'eet<br />
vot. H'ee hef 'n graotjen in den<br />
hals.<br />
Hangen. Hangen hef gin haost, Zegt<br />
hij, die naar zijn zin te veel wordt<br />
gejaagd, aangepord.<br />
Hank. Zie: ank.<br />
Hanse, m. mv. -n. Handschoen.<br />
Wanten noemt men vusthansen<br />
(tegenover: vingerhansen).<br />
H ansje-m 'n-knecht. Zeker kinderspel.<br />
<strong>De</strong> kinderen gaan op een rij zitten<br />
op twee na, de acteurs: een heer en<br />
een knecht. <strong>De</strong> heer vraagt fluisterend<br />
aan elk der kinderen, wat ze wen-<br />
schen te hebben. Daarna Zegt met<br />
luider stemme:<br />
<strong>De</strong> heer: Hansje mijn knecht!<br />
<strong>De</strong> knecht: Wat blief, meneer?<br />
<strong>De</strong> heer: Haalt er me dit is uit,<br />
haalt er me dat is uit, haalt er me<br />
(bv.) den gouden sleutel eens uit!<br />
Nu moet Hansje het kind aanwijzen,<br />
dat „een gouden sleutel” ge-<br />
wenscht heeft. Gelukt hem dit niet,<br />
dan vraagt de heer iets anders. D it<br />
gaat zoo voort tot alle kinderen<br />
„er af” zijn.<br />
Gron.: Hans-mien-knecht. (Mo-<br />
lema.)<br />
H apsch'eere. Grootbek. W at'n haps<br />
sch'eere <strong>van</strong> 'n wïf is dat!<br />
H arden. Duren, uithouden. Ik kan ’t
20<br />
h ier n 'eet har den; 't is m in te<br />
köld, te warm , te drük, te saai,<br />
enz.<br />
H ar denbarg. In de uitdr.: Diee lu<br />
bint <strong>van</strong> H ardenbarg, d.i. Schraalhans<br />
is bij hen keukenmeester; het<br />
zijn slechte betalers.<br />
H ar dstikken, bijw. v. graad. Vooral<br />
bij dood en doof.<br />
H ardstikken dood — morsdood.<br />
H ar dstikken doof — kanondoof.<br />
Gron. hardstikkend. Ned. Bet.:<br />
hardstikke.<br />
H arfst. Herfst. Van iemand, die alles<br />
donker inziet, zegt men: H ^ e is<br />
bange vör 'n heiten h arfst (d*ee<br />
nooit kümp, voegt men er soms bij).<br />
H arm eltjen. Hermelijntje.<br />
Harpen. Zuiveren <strong>van</strong> koren over een<br />
schuin staande zeef, harpe genoemd.<br />
Havinge. Haven (weinig meer in gebruik).<br />
Ook op oude kaarten zag ik<br />
dit woord, o.a. die <strong>van</strong> het beleg <strong>van</strong><br />
1578. Zie Overijs. Alm ., 1839.<br />
H ebberig. Hebzuchtig, inhalig.<br />
Gron.: hebbig.<br />
H ech! Tusschenw. Hè!<br />
Hech, wat m ooi! Hech, wat<br />
düt dat z1eer! Hech, wat zouwe<br />
'n schik hebben!<br />
Ook Ned. Bet. O. V. II, p. 88.<br />
Hechten. Zwaar hijgen.<br />
H édekes! Och Hédekes! Och, H eere!<br />
Heggelen. Twisten, kibbelen (met<br />
woorden. Höld nu astub^eef is<br />
wat op m et dat heggelen. Kui nu<br />
gin woord spréken zonder heg =<br />
gelen (geheggel).<br />
Hagg2p1eeren. Roode vruchtjes <strong>van</strong><br />
de doornstruiken.<br />
Heidebassem , -bönder. Bezem, een<br />
boender <strong>van</strong> heide; het staat tegenover:<br />
barkenbessem .<br />
Heil. Tégen 't heil in. Weerbarstig,<br />
den verkeerden kant op. D*ee vent<br />
is a ltit tégen 't heil in — in de<br />
contramine. Tégen 't heil in stri =<br />
ken, bösselen — tegen de haien,<br />
de wol op.<br />
H eilaover. Ooievaar. G eld.: uiver.<br />
- H eisteren. Ravotten, joechteren, draven,<br />
wild spelen. Jonge, gaot tóch<br />
is zitten, ï heb 'n höfd as vör<br />
<strong>van</strong> dat heisteren (geheister).<br />
Ook O .-Fr. en N .-H oll.<br />
Hekken. Tr. w.w. Te vlug achter<br />
elkaar glijden op een glijbaan, zoo-<br />
dat de een tegen de hielen <strong>van</strong> een<br />
ander raakt (hem „h ek t"), waardoor<br />
deze valt.<br />
Heksel. Haksel, kortgesneden stroo.<br />
Het wordt ook kort genoemd en<br />
bewaard in de kortkiste.<br />
H ellebar dier. Zoo noemde men in<br />
mijn jeugd nog een straatveger en<br />
vuilophaler.<br />
Heilig, bnw. Boos, nijdig, 'k B in hel =<br />
lig op u, rük m aor in ! Ak u dat<br />
vertelle bink bange daj heilig<br />
op m in wöt. 1 m ot u n*eet heilig<br />
m aken. Hiee had 'n rooie kóp<br />
<strong>van</strong> heiligheid.<br />
Hem d. Iemand, wien men ten laste<br />
legt, dat hij een ongelukje gehouden<br />
heeft, antwoordt dikwijls: D ^ e 't<br />
eerste vernem t, hef 't ach ter in<br />
't hem d. Zie ook bij: G at.<br />
Als iemand het hemd uit de broek<br />
komt kijken, hoort men dadelijk<br />
zingen:<br />
Hemp üt de brok zal taofel<br />
dekken.<br />
Jozef (lullem an) zal de pot<br />
Utlekken.<br />
Hem el, 'n Stom m en hem el. Een<br />
lomperd.<br />
H ém eltjen, ook h jm citjen. Huiskrekel,<br />
een kriekend kiieksken.<br />
Hendig, bnw. bijw. Handig, wat zich<br />
gemakkelijk laat hanteeren, wie de<br />
handen nergens verkeerd voor staan.<br />
'n Hendige jonge, ’n hendig bil-<br />
tjen . ïts hendig dón.<br />
Hendön. Heendoen, Z*ee dot m aor<br />
zon betjen m et m in hen. Ze houden<br />
me maar zoo’n beetje voor het<br />
lapje. Wi m ot m aor m et 'm hens<br />
dón. Wij moeten hem maar wat<br />
toegeven, maar wat door de vingers<br />
zien.
*Niet al te streng optreden. Dót<br />
m aor zon betjen m et 'm hen!<br />
Er zijn met hen verschillende<br />
samenstellingen: hengaon, hen =<br />
kiken (eens kijken), tu bink<br />
henegaon (vervolgens ben ik), loop<br />
henhütselen.<br />
Hcnnekewagen. Een soort <strong>van</strong><br />
kleinen mallejan, met langen boom;<br />
hij dient vooral om planken te vervoeren.<br />
Johenneken is een dim. <strong>van</strong> Johan<br />
en komt reeds als eigennaam herhaaldelijk<br />
voor in de Cameraers<br />
Rekeningen der 14e eeuw. We kunnen<br />
ons woord dus vergelijken met:<br />
mallejan, janplezier e.d.<br />
Zie ook: Grim m 's W tb. en Schiller<br />
und Lübben op: H enneke.<br />
*H érejékes. Fatsoenlijke bastaardvloek.<br />
Hetsig. Hitsig, last <strong>van</strong> de warmte<br />
hebbende. Hu bin ï <strong>van</strong> dage zó<br />
hetsig? Hoe heb jij <strong>van</strong>daag zoo’n<br />
last <strong>van</strong> de warmte ? (Ze hindert mij<br />
volstrekt niet.)<br />
H !eet, o. Heide, tot het maken <strong>van</strong><br />
bezems, boenders, en voor strooisel<br />
in den stal gebruikt.<br />
HIeeten. Heeten.<br />
Hilde, m. mv. -n. Zoldering <strong>van</strong><br />
slieten in de schuur tot berging <strong>van</strong><br />
hooi, graan en stroo.<br />
Gron.: hild.<br />
H im en . Het moeilijk, hoorbaar, lang<br />
ademhalen, dat het zware hoesten,<br />
vooral bij kinkhoest, voorafgaat.<br />
K il. himmen, himen — hijgen.<br />
H jptem . Een jongensspel, waarbij op<br />
verschillende wijzen met een stok<br />
een houtje wordt weggeslagen, en<br />
waarbij men achtereenvolgens roept:<br />
Hïptem, raaktem , ieereppeltjes,<br />
m aaidem , snocidem !<br />
Höddeken, o. mv. -kes. Horretje.<br />
Hóf, m. mv. Haoven. Tuin. <strong>De</strong> <strong>De</strong>-<br />
venterschman spreekt <strong>van</strong>: höf =<br />
gronte, höfstraote, höfhüsken,<br />
höfgrond, enz., de hovenier heet<br />
echter: tuinm an.<br />
21<br />
Hojen. Hoeden (<strong>van</strong> rundvee), G arrït<br />
i m ot <strong>van</strong> dage de kó höjen langs<br />
de barm en.<br />
Ook onpers.: 't H ojt <strong>van</strong> dage<br />
gud —■ Het is goed weer om te<br />
hooien.<br />
M oj en hBjen? vraagt men<br />
iemand, die zich bijzonder haast met<br />
eten.<br />
Haok, m. mv. =en. Haak. An den<br />
haok slachten, wil zeggen: niet zelf<br />
een koe slachten, maar vleesch, vet<br />
enz. voor de slacht bij den slager<br />
koopen.<br />
Ik heb m in de konte üt den<br />
haok (naod) eloopen, wil zeggen:<br />
ik heb te hard moeten loopen (of te<br />
veel).<br />
Haor, o. Haar. Zoo noemt men het<br />
hout dat op de knotwilgen groeit.<br />
Hok. Hoek. 't W if m ot in den hok,<br />
in de kraam.<br />
Holten, bnw. en bw. Houterig, stijf,<br />
lomp. 'n Holten Klaos, Tines.<br />
W at döj dat tóch holten.<br />
H om m els. Hommeles, 't Is daor ook<br />
hom m els! Hommeles, niet in 01de,<br />
oneenigheid.<br />
Het woord hom m eles komt in de<br />
17e eeuw voor het eerst voor en is,<br />
volgens geloofwaardige onderstelling,<br />
ontstaan uit Homulus, den titel <strong>van</strong><br />
een geliefd tooneelstuk met zeer<br />
drukke actie. (Franck.)<br />
Hond. K om m cd'eer 1 de hond en<br />
blaf zellef! zegt men tot iemand, die<br />
ons iets bestelt, dat hij heel goed<br />
zelf kan doen, die ons voor knecht<br />
wil gebruiken. Zie: geiselen.<br />
Hönderdieef. Hoenderdief. H*ee löp<br />
te glupen as 'n hönderd1eef. D ^ e<br />
vent kik onder zin pette hen as<br />
'n hönderd1eef.<br />
*H önderen. Scharrelen.<br />
H örrel of hor del, bnw. Slecht in<br />
elkaar sluitend. Het wordt gezegd<br />
<strong>van</strong> voorwerpen, waar<strong>van</strong> de deelen<br />
min of meer losgeraakt zijn, bv.<br />
ten gevolge <strong>van</strong> droogte.<br />
HÖrtjen. Poosje. Zie ook: stötjen.<br />
<strong>De</strong>ventersch Dialect 4
22<br />
Huilen. Richten (in het knikkerspel)<br />
met de hand op den grond. N1ect<br />
^uilen m aor m et de hand <strong>van</strong><br />
de grond. Afl.: ^uiltjen. ï kent<br />
dat huiltjen n et; zoo raki 'm<br />
altid.<br />
Huk, m. Huig. <strong>De</strong> huk lichten (door<br />
er peper en zout tegen te brengen).<br />
Huken, znw. Hurken. Op de huken<br />
(of hükskes) zitten.<br />
Ook: Gron. en Vel.<br />
Hükkend. Wat voor een? Hoe een?<br />
Ook: Hunend. Zie: zükkend.<br />
*Hükkende naast zükkende. Wat<br />
soort <strong>van</strong>. Naast zulk soort <strong>van</strong><br />
menschen, boeken, enz.<br />
Hükskes. Op de hükskes glijen.<br />
Gehurkt baantjeglijden.<br />
H üm m el. Klein kind. W at 'n h ü m s<br />
m ei! W aor bint de hüm m els?<br />
Huneer. Wanneer.<br />
Ook VI. Zie de Bo i.v. en Ned.<br />
Bet. O. V ., II, p. 89.<br />
Hunend. Zie: hükkend.<br />
H ürjager. Huurkoetsier.<br />
Hüsbeste. W arken vör hüsbeste,<br />
ten bate<strong>van</strong> het gezin. D 1ee wédewe<br />
burt a a rdig vörüt; m aor alle<br />
kinder warkt ook vör hüsbeste.<br />
H ütjen en m ütjen. <strong>De</strong> heele boel, alle<br />
rommel. Kom, jonges, nu mok<br />
taofeldekken; pak ilü is op m et<br />
u héle hütjen en m ütjen.<br />
Hüshólderse. Huishoudster.<br />
G r. en O .-Fr.: hoesholderske.<br />
Hüsken. Huisje, bestekamer. Gr.<br />
hoeske. Sam.: H üskesm est — beer.<br />
Hüz1eeren, ww. Huizen. Benéden<br />
bint ze an 't tim m eren, zoo dawe<br />
nu baoven m ot hüz1eeren.<br />
I<br />
ïder en ■eene. Iedereen.<br />
*Ieenm aol. Éénmaal. Ook voorheen;<br />
ook: te zijner tijd. D*ee m antel<br />
was ‘eenm aol zwart ewes*. ^een =<br />
m aol kümp de tid en dan möj<br />
kom p'eerren, öj wilt öf n1eet.<br />
ïs^er. Ijzer, ts^eren. Ijzeren. Men<br />
hoort nog: 'n hufis^er, 'n strik =<br />
ïs^er, 'n is^eren hekke. Onbeschaafd.<br />
ïm eltjen . Zie : H ém eltjen.<br />
fm enstal. Bijenstal. Zie ook : im ker,<br />
ïm enschüre, im enkorf.<br />
Im pan. Op de vraag, wat iemand gekregen<br />
heeft of krijgen zal, wordt,<br />
als men het niet wil zeggen of verwacht<br />
dat het niet veel bijzonders<br />
zal zijn, vaak geantwoord: 'n Im pan,<br />
of: 'n Im pan op 'n m ósterd =<br />
m olleken.<br />
Im plieeren. (Nadruk op im ). Fr.<br />
employer. D 1ee planken wik wel<br />
koopen; ik kan ze nóg wel im =<br />
plieeren. Kui d>ee kachel ook<br />
im p lieeren ? Né, danku, koop =<br />
m an.<br />
Inespannen. Tot iemand, wien men<br />
werk gebracht heeft, of die een nieuw<br />
pak aan heeft, kortom, die iets ont<strong>van</strong>gen<br />
heeft, waaraan hij behoefte<br />
had, zegt men: Zïzoo, nu bij w*eer<br />
inespannen! Wanneer men <strong>van</strong> iets<br />
een ruim voldoende hoeveelheid<br />
heeft, zegt men: Wi bint nóg gud<br />
inespannen.<br />
Ingaal. Egaal, <strong>van</strong> gelijke grootte.<br />
M intjen, i m ot vör <strong>van</strong> m iddag<br />
wat ingale >eerappels ützoken.<br />
Gron.: ijngaal.<br />
- Ink. Inkt. G éf m in pen en ink.<br />
*H*ee schreeuwden pen en ink. Hij<br />
schreeuwde moord en brand.<br />
Inkoorn. Kinkhoorn.<br />
Inlüsteren. Influisteren.<br />
Inpennen (zich). Zich stijf rijgen.<br />
Inepend — stijf geregen.<br />
Inrèkelen, inrakelen. Inrekenen (het<br />
vuur).<br />
Inschünen. Opstoken, inblazen.<br />
tm and its inschünen. Iemand<br />
tot iets kwaads aansporen. Om zich<br />
te verontschuldigen zegt een kind<br />
dikwijls: H*ee hef 't m in in =<br />
eschünd.<br />
Ook G r. M . Nederd. anschunden<br />
— reizen zum Bösen.
Intégen. H*ce kwam m in intégen.<br />
Ik gong 'm intégen, tegemoet.<br />
Interessant. Egoïstisch.<br />
Ipe. Hakmes, vooral om dun hout te<br />
hakken.<br />
Ispres. Expres, met opzet.<br />
Isel (t) vaak met t, evenals: düb =<br />
belt, zülkent, ieenent, anderen*,<br />
m ienent, zienent, uwent, dron =<br />
kent, kanjert, rakkert, stum pert,<br />
enz.<br />
*H jttep etit. Klein persoon.<br />
levers. Ergens.<br />
Ook N?d. Bet. O. V . II, p. 89.<br />
Ivezé (i<strong>van</strong>zé) niks <strong>van</strong> m ee! roept<br />
een jongen, die wat vindt; hij mag<br />
dan de vondst gehjel voor zich<br />
houden. Riep een <strong>van</strong> zijn makkers<br />
het eerst: Ivezé, wat <strong>van</strong> m ee!<br />
dan moet de vinder met hem deelen.<br />
(Zie: Vondst.)<br />
lz e rm otte. Knecht <strong>van</strong> de ijzergieterij.<br />
<strong>De</strong> laatste heet: ïzerm olle.<br />
I<br />
Jak. Zie: buis.<br />
Jan. <strong>De</strong> vr. eigennaam hier<strong>van</strong> gevormd<br />
is: Jenneken. Van Johan is<br />
gevormd de vrouwennaam Jannao,<br />
verklw. Jannaoken. Jan m et den<br />
•eenen arm is de pomp. (Zie bij:<br />
arm .) Iemand die Jan heet, wordt<br />
soms begroet of geplaagd met het<br />
rijmpje:<br />
Jan span an,<br />
<strong>De</strong> peerden vöran,<br />
<strong>De</strong> hond vBrüt,<br />
D aor g!eet Jan de poorte m et üt.<br />
*Jandósm in. Bastaardvloek. Jandorie.<br />
Jandudel. Jenever. K laore Jandudel.<br />
Jan Mèkes. Een lijmerig sprekende<br />
Zemelkous. 't Is 'n echte Jan Mèkes<br />
't Is net zon J. M. Mèkes is het<br />
mv. <strong>van</strong> mèken, meisje.<br />
Jannao. Johanna. Ook: trage vrouw of<br />
meisje. Verg. D aoje.<br />
Janplakan. Kleefkruid. Ook jongensspel.<br />
Janüari. gloria en kochel.<br />
23<br />
Jennekesm arkt. <strong>De</strong> dag, waarop de<br />
boerinnetjes en boeren uit den omtrek<br />
in de stad komen om te paren,<br />
of zich te verhuren.<br />
Jódentur. 't Is 'n jódentur. ’t Is<br />
uiterst moeilijk.<br />
Jonk (ewest) — geboren. Min öldste<br />
zönne is m et D èventer karm se<br />
jonk ewest. Ook <strong>van</strong> dieren gez.<br />
Juchteren . Draven, tieren, stoeien.<br />
'n Ju chter <strong>van</strong> 'n m eid is een<br />
wild msisje, een wilde rabas.<br />
Jüst of sjü st of sjüstem ent. Juist.<br />
(Toestemmend, goedkeurend.)<br />
K<br />
K aaien. Kapen. Verg. boksen, rat =<br />
sen, kitsen.<br />
Kabanes, znw. Iets dat groot en<br />
plomp is. Wat kabanes <strong>van</strong> 'n h iis!<br />
K abel, bnw. Gelijk (in het spel).<br />
Wï bint kabel.<br />
Kachelen. Zaniken. W at liggi tóch<br />
te kachelen! *A chterankachelen.<br />
Achteraanloopen.<br />
Kadé, znw. Fiskadé. Viezerik,<br />
morsebel (in scherts).<br />
Kakkeba, v. Euphem. voor stront.<br />
Kaks. Verbeelding, wind. W at hef<br />
diee vent 'n k a k s! Kaksm aker,<br />
geurmaker.<br />
K am erbessem , m. mv. =s. Kamer-<br />
bezem, lang varken.<br />
K am m enet, o. mv. -ten. Kabinet.<br />
K anali, m. mv. =s. Kanarie.<br />
Kanis. Kanjer. W at 'n kanis <strong>van</strong> 'n<br />
vis, <strong>van</strong> 'n appel, <strong>van</strong> 'n nöze.<br />
Ook: Kaondert en Janis.<br />
Kankerblad, -blóm e. Blad, bloem<br />
<strong>van</strong> de waterplomp. Ook de water-<br />
plomp zelf.<br />
K antjesboord. O p — = op het kantje<br />
af. 't ls kantjesboord — boordevol.<br />
Kapót. H1ee hef de brok n*eet ka =<br />
pót = hij zit er warmpjes in.<br />
K apraol. Opzichter <strong>van</strong> een brandspuit.<br />
<strong>De</strong> m inste is hier kapraol<br />
= heeft hier de meeste praats.
24<br />
Kapsïnder, Kapucijner, grauwe erwt.<br />
K arkhöfblom kes. Grijze haren.<br />
K arm sd rie. Kermisdrie (laatste en<br />
drukste Zondag <strong>van</strong> de kermis).<br />
Kasgenade. Gasconnade, drukte, lawaai.<br />
M aak toch zon kasgenade<br />
nieet, jonges! Ook N .-Br. V. I.,<br />
p. 208.<br />
Gron. kaskenaode.<br />
Kasaovend of kasaovendjen. Kerstavond.<br />
<strong>De</strong> kinderen zingen dan een<br />
liedje, dat aldus begint: Kasaovendjen,<br />
kasaovendjen, m in m öder<br />
bakt 'n w aofeltjen.<br />
Kassazï. Ontslag, 'n Zaoterdags<br />
aovend krig d*ee luie knecht zin<br />
kassazi.<br />
In het W .-V l. heeft kassade gelijke<br />
beteekenis (zie de Bo). Zie: age.<br />
Fransch: cassation — vernietiging<br />
(<strong>van</strong> een vonnis).<br />
K aste. Im and de kaste ütvègen,<br />
hem de waarheid zeggen. Verg. Buis.<br />
*K astentüg. H1ee hef zin beste<br />
kastentüg an. Zijn beste pak.<br />
K attekarm se. Kattekerm is.D1ee m an<br />
is <strong>van</strong> alle kattekarm sen tüs, beteekent:<br />
hij kan <strong>van</strong> alles, hij weet<br />
zich altijd te redden, hij is <strong>van</strong> alles<br />
op de hoogte.<br />
Katvechten. Twisten, half met woorden,<br />
half vechtende, maar niet<br />
ernstig.<br />
Kazzebönen. D 'r üt kazzebönen<br />
wil zeggen: er uit smijten.<br />
K'eersenschoon. Schoon bij kaarslicht.<br />
D*ee ju ffers bint M eersen =<br />
schoon; aj ze 's m argens z*eet,<br />
dan zoj gaon loopen. 't Is daor in<br />
hus alles M eersenschoon, bi<br />
daglicht m oj de bul n1eet z1een.<br />
Keersenschoon beteekent ook: rein.<br />
Kegelen. Vallen. Op de grond, <strong>van</strong><br />
de bleenen kegelen.<br />
Kegels. Beenen. Ik valle <strong>van</strong> honger<br />
haost <strong>van</strong> de kégels.<br />
Kèkelkouse. Babbelaarster, klappei.<br />
Kèkelm oje. Kakelmoei. Hetzelfde als<br />
het voorgaande. Ook: kèkelkonte.<br />
K elinkrallen. Cornalijnkoralen.<br />
Kem éli. Komedie.<br />
Kem m en naast kam m en. Het eerste<br />
wordt bepaaldelijk gezegd voor het<br />
reinigen met de fijne kam. Laot u<br />
kem m en! schertsend gezegd tegen<br />
wien men den mond wil snoeren.<br />
G aot nao u m öder en laot u<br />
kem m en. Loop heen!<br />
K ieerel. Van iemand, die klein is, maar<br />
zich zeer mannelijk tracht voor te<br />
doen, zegt men: 't Is 'n k1eerel as<br />
kas, m aor de b1eentjes, de b'eens<br />
tje s! (of: m aor de b’eentjes <strong>van</strong><br />
was).<br />
K*eerelswark. Een werk <strong>van</strong> belang,<br />
sterk stuk. 't Is kieerelsw ark den<br />
Iselt aover te zwemmen zonder<br />
öf te driven.<br />
Ketsen. Vuur slaan. Vuursteen en<br />
staal heet: Ketsgerei.<br />
Kidde, m. mv. =n. Hit. Ook geeft<br />
men dién naam aan een kleine vrouw.<br />
Kiddewagen — hittewagen.<br />
Gron.: kid en kidde.<br />
Kidelen of kilen. Kittelen.<br />
W acht is ik zal u kidelen! W at<br />
kidelt m in daor zoo op de rügge *<br />
Jan, kom kidelt m in: begin <strong>van</strong><br />
een straatdeuntje.<br />
Als men een kind ergens kittelt,<br />
dan roept men daarbij: kile! kile!<br />
k ile !<br />
K if, o. Gebruikte run. Ook: ruzie.<br />
K ifte, m. mv. =n. Kievit. Loopen as<br />
'n kifte. Ook een naam voor een<br />
meisje, dat zoo gauw als water is.<br />
Ook Gron.<br />
Kik. üt de kik. Bijw. uitdr. Voortreffelijk.<br />
H!ee kan zin lesse üt<br />
de kik. H]ee düt üt de kik zin<br />
beste.<br />
K ik-in-de-pot of kikepot. Zoo heette<br />
in <strong>De</strong>venter de bewaarplaats voor<br />
rustverstoorders. Im and nao kikes<br />
pot brengen = iemand opbrengen.<br />
*H 1ee zit in de kik-in-de-pot =<br />
door de politie opgepakt.<br />
Kikaovendjen. <strong>De</strong> avond <strong>van</strong> 5 <strong>De</strong>c.<br />
*Kinderkopkes. Hobbelige veldkeien.<br />
K in d sd ö k, m. W itte, linnen luier. <strong>De</strong>
wollen dito heet: lure. (Zie dat<br />
woord.) Ook zegt men: im and in<br />
de lüren leggen.<br />
Kinen, znw. Kiem en, uitspruitsels <strong>van</strong><br />
aardappelen. Als ww. beteekent het:<br />
de kiemen afplukken.<br />
Kinenspül. Kienspel.<br />
K inkeltjen. Een vierkant stukje spek<br />
uit den nek <strong>van</strong> het varken.<br />
Kip, kibbe. Een bos stokvisch^opond)<br />
*K is. Een jongensspel, waarbij een<br />
langwerpig houtje (kis) wordt weggeslagen.<br />
D e stok, waarmede wordt<br />
geslagen, dient tevens als maatstok,<br />
om den afstand te meten naar het<br />
weggeslagen houtje. Viftig dübbeld<br />
en d8r, beteekent dan: 50 maal het<br />
maatstokje, wat dan op verzoek <strong>van</strong><br />
de tegenpartij wordt nagemeten.<br />
Blijkt, dat de afstand goed is geschat,<br />
dan geldt het dubbele getal<br />
aan punten. W ordt tot meten overgegaan,<br />
dan moet de volle afstand<br />
worden gemeten (dus: doormeten!)<br />
en mag niet halverwege worden<br />
opgehouden.<br />
Kistewagen. Wagen, waarop de koffer,<br />
<strong>van</strong> een boerenmeid of -knecht vervoerd<br />
wordt.<br />
Kis^jen. Bakje voor op den wagen<br />
waarop de voerman zit.<br />
Kitsen. M issen, niet raken. S ch 1eet<br />
m aor op, i kitst m in toch! (bij<br />
het knikkeren).<br />
K its! interj. tegenover: raak!<br />
Kitsen beteekent ook: kapen, ratsen,<br />
boksen. Zie aldaar.<br />
K labouterm enneken. Kabouter.<br />
Vooral gezegd <strong>van</strong> een jongetje, dat<br />
klein <strong>van</strong> stuk is, liefst met de<br />
toevoeging <strong>van</strong>: klein.<br />
Kladde (I). Verklw. Kleddeken. Zekere<br />
hoeveelheid <strong>van</strong> een weeke stof.<br />
Dikke kladden bótter laggen op<br />
zin brood. Kladden in de oogen,<br />
aan de achterzijde <strong>van</strong> een koe, enz.<br />
O o k :tro ep :'n ^ éle kladde jonges.<br />
Kladde (II). Waardeloos stuk papier.<br />
D ót m in 'n kladde aover de<br />
bótter.<br />
25<br />
Kladden. Handen. Ak u in de klad =<br />
den krige!<br />
Verg. Pikken, klauwen, enz.<br />
K lam are. B a, wat 'n vette k la m a re !<br />
Zegt men <strong>van</strong> vet, machtig vleesch<br />
of <strong>van</strong> te vet eten.<br />
Klassen. Klissen. Z'ee hankt an<br />
m ekare as klassen. Reeds bij W.<br />
v. Hillegersb.: classe, clesse — klis.<br />
Klavïren. Klauwen, handen of vingers.<br />
B lif daor m et u klaviren óf!<br />
M nl. clauwier, clavier — haak<br />
(Verdam).<br />
Kledderig. Kladderig, morsig.<br />
Kledderig w*eer. 't Is kledderig<br />
op straote.<br />
Klédwagen. Wagen met een wit kleed<br />
bedekt, huifwagen. <strong>De</strong> boeren uit<br />
den omtrek kwamen Vrijdags gewoonlijk<br />
met zulk een voertuig naar<br />
stad.<br />
Kléf. Van — . Van houd'm, zuinig,<br />
niet scheutsch. Ik bin <strong>van</strong> kléf, ik<br />
hólde m eer <strong>van</strong> de hebbe dan<br />
<strong>van</strong> de géf.<br />
*Klepdorüs. Zaniker.<br />
Kleppe. Klap, bv. <strong>van</strong> een brug. <strong>De</strong><br />
kleppe is op; ook: lös. Ook wel:<br />
de klepbrügge.<br />
Klepperm ansspül. Werktuigen <strong>van</strong><br />
weinig waarde, niet geschikt voor<br />
de diensten, die men er <strong>van</strong> eischt,<br />
slecht gerei, In d*ee spölleguds =<br />
winkel is alles gu(d)koop, m aor<br />
waj d 'r koopt is klepper m ans =<br />
spül. In Kampen zegt men: Ratelmanswark.<br />
K Peerazi. Kleerage, kleederen.<br />
't WÖt m anges tit, da'k de<br />
winterkUeerazi is m ot naoz'een.<br />
Zie: age.<br />
K letslüllen. Kletsen. K letslülder,<br />
kletsmeier.<br />
K léver. Klaver. <strong>De</strong> bekende bierbrouwerij<br />
te <strong>De</strong>venter „de K léver"<br />
had als fabrieksmerk een klaverblad.<br />
Kliën. Boekweitendoppen, gebruikt<br />
tot opvulling of tot afsluiting <strong>van</strong><br />
de koude (bv. om pompbuizen).<br />
Mnl. clien. Zie Tijdschr. III,p. 205.
26<br />
Klik. Wanneer twee jongens een ruiling<br />
aangaan, wordt deze bezegeld doordien<br />
een <strong>van</strong> hen zegt: „E erst gegeven,<br />
toen genomen, klik zei de<br />
bel, marsch naar de hel!” (Op z'n<br />
Holl. uitgespr.) Vervolgens trekt de<br />
spreker zich een haartje uit, spuugt<br />
er op en werpt het weg.<br />
Klikken. Kliken. 't Is <strong>van</strong>dage kliks<br />
kendag. D aor st*et nog 'n klikke<br />
krüdm us in de kelder.<br />
Klipklap. Oogenblik, nietigheid.<br />
Iedere klipklap kümpe hier.<br />
üm iedere klipklap kümpe hier.<br />
Klipkouwe. Kooi om vogels te knippen.<br />
Wie een duif <strong>van</strong> een ander ge =<br />
klipt had kon klipgeld eischen.<br />
K litse. Lichtekooi.<br />
Ook Gron. K il.: klitse — teve.<br />
K loft. Troep, 'n K loft jonges, vós<br />
gels, enz.<br />
Klokhus. Hart, long en lever. Ook:<br />
onderste beetje tabak in de pijp.<br />
Zie: krösken.<br />
Klokke of kluke. Klokhen. Ned. klok<br />
is in het <strong>De</strong>ventersch: klókke.<br />
K lom penm ajoor, -m eier. Man of<br />
jongen op klompen.<br />
Klootvègen. Kletslullen, zaniken.<br />
*K Iootvéger. Een zeurder.<br />
K lóppenbarger. Grove, sajetten kousen<br />
werden vroeger genoemd: dr*ee s<br />
draods klóppenbarger kousen.<br />
Cloppenburg is een stadje in Olden-<br />
burg en heeft nog kousenfabrieken.<br />
K laorluder, bnw. (Pleonamse). L outer,<br />
zuiver, onvermengd. D at béld =<br />
jen is <strong>van</strong> klaorluder gold. Is<br />
dat nu grók? 't Is klaorluder<br />
brandewin.<br />
Klouster. Kwalster. Klousteren,<br />
kwalsteren.<br />
Kluit, m. Troep, groote hoeveelheid,<br />
'n K luit jonges, 'n kluit geld.<br />
<strong>De</strong> héle kluit is wegejaagd (alle<br />
jongens). <strong>De</strong> héle kluit is 'm vers<br />
brand (de geheele inboedel enz.alles)<br />
Ned. kluit in de bet. <strong>van</strong>: brok,<br />
stuk, luidt: klute, m.<br />
'n Klute bótter, dég, klei, enz.<br />
Klüngel, o. mv. -s. Kluwen.<br />
Klüngelaole, v. Jenever met stroop.<br />
Knak of geknakt. Geraakt, beleedigd.<br />
Z*ee ister arg knak (of: geknakt)<br />
aover, dauwe haar n 'eet op de<br />
brü llefte heb evraogd.<br />
Knappen. Klappen. H*ee kent 't<br />
knappen <strong>van</strong> de zweppe.<br />
Knassebot, vklw. -bütjen. Kraakbeen.<br />
K nastert (1), m. mv. -s. Leugen. Nou<br />
das ook 'n knastert, d*ee kui m et<br />
de klom pen an volen. 'n Ölde<br />
knastert. Een oud man (minachtend);<br />
ook in het algemeen een<br />
oud voorwerp.<br />
*K n astert (II). Als iets bijzonder<br />
meevalt, maar ook als iets heel<br />
anders, of slechter, uitvalt, dan verwacht<br />
werd, zegt men: Das andere<br />
tabak as knastert!<br />
K n e ch ten . Een jongen hoorde ik<br />
meermalen met dit woord aanspreken.<br />
K nibbelen. Kibbelen. Knibbelde s<br />
rije, kibbelarij, knibbelaar, sster<br />
Zöte wezen, ak üt bin, en n*eet<br />
knibbelen, hör kinder!<br />
*K nipert. Hiee zit in de knipert.<br />
Ook wel: H^ee knip 'm .O f: zit 'm<br />
te knipen, zit in de pipzak. Ook<br />
'n zünege knïpert.<br />
Knipm ütse. Kornetmuts.<br />
Kniezen. Vitten. W at zeggi, kan'k<br />
dat n*eet spannen? (Zie dat<br />
woord.) Né, das kniezen!<br />
Knokkel. Schot op de kneukels bij<br />
het knikkeren.<br />
Knokkelenbos. Dör 't — m otten,<br />
beteekent: een zwaren, moeilijken<br />
tijd, een tijd <strong>van</strong> beproeving doorleven.<br />
Aj u brood onder 'n ander<br />
m ot verd*eenen, dan m oj nóg<br />
wel is dör 't knokkelenbos.<br />
Knöjen. Knoeien. ï m ot u éten<br />
n*eet dör m ekare knöjen. Afl.:<br />
geknöj, knöjer. Sam.: knöjw ark.<br />
Een verver wordt gescholden: var =<br />
ver, knöjer en bedarver!
Knüchen. Kuchen.<br />
Knüp. Knoop in een touw of draad.<br />
In, üt de knüp m aken. Als iemand<br />
een borrel in één teug leegdrinkt,<br />
zegt men schertsend: Nu, daor zit<br />
ook gin knüppen in!<br />
Knüven. Kluiven. W*ee wil <strong>van</strong><br />
middag 'n bü tjen knüven?<br />
Ook: handen, vingers: Ak u in<br />
de knüven krige!<br />
Zie: fikken, klauwen, klavïren.<br />
Kobüs. 'n Kobüs v a n 'n M eerei, een<br />
dom, onverstandig mensch. 'n R are<br />
Kobüs, een zonderling.<br />
Kochel, m. Groote kool in de stoof.<br />
= G loria, Januari.<br />
Kóffiaole, -óte. Koffieteut.<br />
K aojen. Kanen, uitgebraden stukjes<br />
vet. Ook N .-Br. O. V. V . I., p. 210.<br />
Kökelen. Buitelen. Aover de kóp<br />
kökelen. D it ging vaak gepaard<br />
met den uitroep: Kopkökelee!<br />
Aover de beddeplankee! Ook:<br />
vallen. D aor was ik haost ekökeld.<br />
Pas op, dat d*ee blom pot n*eet<br />
üt 't raam kökelt.<br />
Kokkerellen. Koken, braden. Diee<br />
m ensen höld arg <strong>van</strong> sm üllen;<br />
z*ee bint altid an 't kokkerellen.<br />
Kökkije, m. mv. -n. Kokinje, babbelaar.<br />
In mijn jeugd werd in de omstreken<br />
<strong>van</strong> <strong>De</strong>venter zeker grof<br />
tarwebrood ook zoo genoemd.<br />
K ölbeitel voor: koudbeitel. Een beitel,<br />
waarmede men koud ijzer hakt.<br />
Kólden, m. Pruim (tabak).<br />
W ij is anstèken. M annes?<br />
Dank u ik zal m aor 'n kolden<br />
nem m en.<br />
K ólléra. Cholera.<br />
K aom , m. -sel, o. Schimmel op ingemaakt<br />
goed. Ik m ag m in augorkjes<br />
wel is verfrissen, d 'r zit 'n dikke<br />
kaom op.<br />
Het beantwoordt aan het Eng:<br />
coom — roet, aanslag.<br />
K om pabel, bnw. Bekwaam, in staat<br />
tot. H'ee is hél kom pabel. Vör dat<br />
wark bink nog n*eet kom pabel.<br />
Kön, bnw. Moedig, driest. Mineken<br />
27<br />
is n*eet kön genog üm zelf naor<br />
den dom en'eer te gaon; z*ee is<br />
te blö.<br />
Kóninksrad. Volksetym. voor: conisch<br />
rad.<br />
Konkel, m. Koffiepot; ook: koffï =<br />
konkel. Oudtijds beteekende kons<br />
kei — spinrokken.<br />
Konkelen. Ruilhandel drijven onder<br />
kinderen.<br />
Konkelspül, gekonkel, konkels<br />
derije, bekonkelen.<br />
(Zie Van Dale op: konkelarij en<br />
bekonkelen.)<br />
Het ww. bet. eig.: spinnen. Onder<br />
het spinnen werd nog al eens een<br />
kopje koffie gezet en gebabbeld.<br />
Köntjen, o. Bigge.<br />
K ontrein. Streek, 'n Mooie kontrein.<br />
Zoo its vindi in disse kontrein<br />
n*eet.<br />
Kop. Iemand met een groot hoofd<br />
scheldt men: Kóp <strong>van</strong> Jena! Kóp<br />
<strong>van</strong> 't jak !<br />
Kaoperen M aondag. Koppermaandag.<br />
Kaore. Kar. Aj m aor nao groots<br />
m öder m ögt, dan is u gin kaore<br />
an 't gat ebonden, d.i. dan ben je<br />
gauw weg. Onze bürvrouwe hef<br />
de kaore üm ewipt, d.i. heeft een<br />
miskraam gehouden.<br />
K aoter. Keuterboer, boer die één<br />
paard houdt.<br />
Kórens. Korrels (vooral <strong>van</strong> graan),<br />
pitten (<strong>van</strong> ooft).<br />
Korke, m. Kurk. Vrouwe, hei nóg<br />
wat onder de körke? (in deflesch).<br />
K ört, o. Stroohaksel als paardenvoer.<br />
Zie bij: Heksel.<br />
*K örtenhörst. Ook wel: K órten =<br />
hórst is ook dood. Oud nieuws!<br />
Eng.: Queen Ann is dead!<br />
Kört, = m aken, = krigen. Wisselen,<br />
gewisseld krijgen. Ik kan d1ee rikss<br />
daalder m aor n 'eet kórt kriegen;<br />
konnijem m in altem ets ook kort<br />
m aken?<br />
*K ort krigen. Ook wel: klein krigen.<br />
K örtens. Onlangs. Ook Gron.
28<br />
KÖsteren. Lichten arbeid verrichten.<br />
G rootvader lop den hélen dag<br />
m aor zoo wat te kösteren; h*ee<br />
is a ltit an 't kösteren.<br />
Ook: kalm en stil voortleven.<br />
D*ee ólde mensen kostert m aor<br />
zoo wat hen.<br />
Ook zal een moeder <strong>van</strong> haar kind<br />
zeggen: 't Lop den hélen dag zon<br />
betjen üm m in hen te kösteren,<br />
d.i. het speelt of loopt altijd in mijn<br />
nabijheid.<br />
Kottels. Kleine kinderen, keutels.<br />
W at bij tóch 'n kleine kottel!<br />
Op de spolschóle gaot allem aole<br />
kleine kottels. Zoo, zitti nóg bi<br />
de kottels? (in de laagste klasse).<br />
Schertsend: Kottelschóle — bewaarschool.<br />
Kouse. Kous. T ot ’n trage zegt men:<br />
Loop toch wat an, ï loopt net öj<br />
tw*ee b*eenen in ’eene kouse<br />
heb.<br />
Kousevöten. Op de kousevóten<br />
loopsn, op de kousen loopen.<br />
Kousevóter. Drijftol zonder spijker;<br />
onhoorbare veest.<br />
Kraankind. Kraanknecht. Nog in<br />
mijn jeugd in gebruik. Oudtijds<br />
werden de dienaren der stad, als:<br />
boden, politiedienaren, enz., kinderen<br />
der stad genoemd.<br />
K rafte. Karaf.<br />
K rallen, verklw. krellekes. Koralen;<br />
ook: vruchten <strong>van</strong> de aardappelplant.<br />
Kranewagen. Plomp, zwaar, tweewielig<br />
voertuig om vaten te vervoeren.<br />
Kranewaken. Slecht slapen en daardoor<br />
gedurig in beweging zijn. Ik<br />
heb den hélen nacht liggen kra =<br />
newaken <strong>van</strong> de tam pine.<br />
*K range. Ook wel: kreng. Verkeerd.<br />
<strong>De</strong> krange kante. H1ee had zin<br />
jas krange anetrökken, d.i. het<br />
binnenste buiten.<br />
Krap, bnw. en bw. Schraal, eventjes.<br />
Dxee m ensen hebt 'tté g e n s =<br />
woordig heel krap. D at stük<br />
bótter is m aor krap vif pond.<br />
Verg. Schrao. Ook Gron.<br />
Krappe. W ervel aan een deur, klamp<br />
aan een kerkboek.<br />
Zie ook: aolikrappe.<br />
D r. en Gron. in beide bet.<br />
K rasgat, o. Split in een japon.<br />
K rèje. Kraai; tegenw. meestal: kraaie.<br />
Krèkelink. Krakeling. M et Palm-<br />
paschen loopen de kinderen rond<br />
met een opgetooide krakeling, in<br />
den vorm <strong>van</strong> een rad, zingende:<br />
Pallem , P allem p acsen !<br />
E ik u rei! Eikurei!<br />
Dan houwe (hebben we) nóg<br />
1eene Zündag,<br />
Dan houwe 'n ei.<br />
leen ei dat is gin ei,<br />
M aor tw^ec ei, dat is 'n P al =<br />
lem paosei.<br />
K rèm er. Kramer, naast: kraom e,<br />
kraam.<br />
K renselig, bnw. Kribbig. M itjen is<br />
zoo krenselig; 'k gelöve stellig,<br />
dat ze wat onder de léden hef.<br />
K rets. D it woord, dat in Holland en<br />
Gron. schu rft beteekent, werd in<br />
<strong>De</strong>venter gebruikt in de onbepaalde<br />
beteekenis <strong>van</strong>: ongemak door de<br />
kou <strong>van</strong> het water veroorzaakt. Als<br />
het water een lage temperatuur had<br />
en een jongen, op land, vroeg aan<br />
een zwemmer: „H oe is ’t water?”<br />
dan placht de laatste te antwoorden:<br />
't Is üm de krets te krigen. Wel<br />
kent men in <strong>De</strong>v. het woord w ater =<br />
schörft, maar dit is een huiduitslag,<br />
dien men krijgt <strong>van</strong> te veel in het<br />
water liggen, niet <strong>van</strong> de kou.<br />
K ribbekatten. Een meisjesspel. Twee<br />
meisjes houden elkaar met kromgebogen<br />
vingertoppen vast, hellen<br />
zoo ver mogelijk achterover en<br />
draaien dan snel rond.<br />
K riegeltjen. Krijgertje, een jongensspel.<br />
Krikke, m. mv. =n. Soort <strong>van</strong> kleine,<br />
Zwarte kers. Ook: een meisje dat<br />
klein <strong>van</strong> stuk is. W at b lif M ineken<br />
tóch 'n kleine krikke; daor zit<br />
niks gin schöt in.<br />
In de laatste bet. ook Gron.
K rim m ellatin. Een eigenaardig taaltje,<br />
dat de jongens er op na houden.<br />
Bv.: Gadi, adi, m ad it? Ga je mee?<br />
Verschillende dergelijke taaltjes waren<br />
vroeger in gebruik.<br />
K rinten. Krenten.<br />
Ook: Gron. en N .-Br. O.V. I,p .2 11.<br />
Krispel of krispintjen. Rommel.<br />
M ars! m et u hele krispel. Z*ee<br />
heb ' m m et zin héle krispel op<br />
straote ezet. Ook wel: K rispil =<br />
tjen. Z’ee borden haor héle kris =<br />
piltjen op. Arme vrouw, die nieuw<br />
ondergoed had gekregen en bewijzen<br />
wilde, dat ze het ook droeg.<br />
Krissebèzen. Kruisbessen.<br />
Krokkel, znw. Sukkelaar of gesukkel;<br />
ook bnw. Z*ee bint arg an de<br />
krokkel of an 't krokkelen. Krok =<br />
kele wagens loopt op zin lanksten.<br />
Ook: krakende wagens.<br />
Krökkelen. Sukkelen. Gekrokkel —<br />
gesukkel.<br />
KrÓkkelig. Sukkelend. D*ee m an is<br />
al lange krokkelig (of krokkel)<br />
ewest.<br />
K rote (o bijna als: ao). Achterste. Van<br />
een boer met een holle kies, die al te<br />
letterlijk het bevel <strong>van</strong> den dokter<br />
opvolgde, die hem zeide, dat hij<br />
wat peper in het gat moest stoppen,<br />
vertelt men, dat hij later placht te<br />
Zeggen: Tam pïne is gin pïne,<br />
m aor pèper in de kraote, das<br />
pine.<br />
Kröze. Klokhuis <strong>van</strong> een appel of peer.<br />
Vklw. krösken, d.i. hart, long en<br />
lever <strong>van</strong> een rund of varken. Ook:<br />
het onderste beetje tabak in een pijp.<br />
Wij (wil je) is stoppen. Danku, ik<br />
hebter nóg ’n krösken in. Zie ook:<br />
klokhüs.<br />
Krüderig. Netjes. W at züt Naatjen<br />
der <strong>van</strong> dage krüderig üt (om<br />
door een ringetje te halen).<br />
Ook Stadfr. O. V. II, p. 178.<br />
Krüdhöf. Een boerenbloementuin.<br />
Ook in Gron. Ommel. Bij Molema<br />
vinden we er echter voor: keukenen<br />
bloemtuin.<br />
29<br />
Krüdköke. Lange <strong>De</strong>venter koek met<br />
snippers.<br />
Krüdm us, v. Soort <strong>van</strong> middageten,<br />
waar<strong>van</strong> de bestanddeelen zijn: karnemelk,<br />
gort, rozijnen, spek, ham<br />
of worst, kervel, bieslook, zuring en<br />
„brune b 'eeren d ". (Zie op dat<br />
woord.)<br />
Molema geeft: kruidmous — soep<br />
<strong>van</strong> fijngehakte boerenkool (mous).<br />
Ook in de Meijerij kent men het<br />
woord.<br />
Krükke. Kruk en kruik in alle bet.<br />
Krus. Ferm, flink, netjes. Z,ee liepen<br />
wat krus langes de weg.Wat zache<br />
d’r krus üt m et zin nïje peksken.<br />
Zie: krüderig.<br />
K rüstem krastem . Kriskras. Wi li =<br />
pen krüstem krastem dör 't b o s ;<br />
wi waren stom p ver dwaald.<br />
Kuieren. Wandelen. K uier — wandeling.<br />
'n Héle kuier — een lange<br />
wandeling.<br />
*K uierlatten. Beenen. H*ee gebrükt<br />
de kuierlatten. Ook wel: H!ee<br />
g*eet m et de billew agen. Hij gaat<br />
loopen, inplaats <strong>van</strong> rijden.<br />
Kuis. Knikker. Over kuizen en<br />
seh1eeten (knikkeren) zie mijn<br />
feuilleton in de D ev. Cour. <strong>van</strong> 13<br />
en 20 Juli 1894.<br />
Küken, o. Kuiken. Minachtend voor<br />
jongen of meisje. Hek <strong>van</strong> min<br />
léven! Zon küken <strong>van</strong> 'n jo n g e<br />
lop al m et 'n m eid an den arm .<br />
'n Küken <strong>van</strong> 'n d1eerne.<br />
Ook: lomperd, ezel, dwaas. W at<br />
bij tóch 'n dom (lom p) küken;<br />
wat hei dat w’eer kükenachtig<br />
edaon!<br />
Z*ee hef gin kind óf küken —<br />
kind noch kraai.<br />
K ü len . Een rond voorwerp over den<br />
grond rollen. Als men een kind iets<br />
toekült roept men: küló !<br />
Kullen. Foppen. Jan kült Piet en<br />
P iet kült Jan, d.i. ze foppen elkaar.<br />
Kültjenknik. Kuiltjeknik. Een meis-<br />
jesspel met kralen. Jongens doen<br />
het soms met knikkers.
30<br />
K üntjesdag. 't Is <strong>van</strong> dage — , Zegt<br />
een jongen tot een ander, terwijl hij<br />
hem onverwachts met de knie tegen<br />
den achterste stoot.<br />
Küpedöken. Lievenheersbeestje.<br />
Küpen, o. Kuip.<br />
Kuren. Kirren.<br />
Kürhüs. Een wachttoren, later als<br />
koffiehuis ingericht, aan het eind<br />
<strong>van</strong> de Bergweide (Teuge). Vroeger<br />
was er een wacht op geplaatst ter<br />
bescherming der weide. K uren bet.<br />
oudt. kijken. Ook elders vinden we<br />
kürhüsen vermeld. Op de Stadsweide<br />
(Marsch) heeft er ook een<br />
gestaan.<br />
Kusjee. Bed. Nao de kusjee gaon,<br />
d.i. naar Betje de Veer, in de Lakenstraat.<br />
Kuskus. Mengsel, dooreengeknoeid<br />
eten. Was dat nu vör 'n rare<br />
kuskus? Zal men Zeggen <strong>van</strong> een<br />
gerecht, dat men niet kent, en dat<br />
er niet appetijtelijk uitziet.<br />
Gron.: koeskas.<br />
K üs-m in-'t gat. 'n R are küs=min<br />
't gat, een rare snaak.<br />
K ü(n)tjenblik. M et een steentje over<br />
het waterscheren; elders noemt men<br />
dit spelletje: schijnselen, pleien,<br />
keilen, butteren. Eng.: to play ar<br />
ducks and drakes.<br />
In Zutphen zegt men: küntjenflik.<br />
In het O .-Fr. heet het: botter un<br />
brodsmiten. In den Harz: Wasser-<br />
jungfern werfen. In Gron.: slisteren.<br />
Kutselo, m. mv. -s. Een werptuig <strong>van</strong><br />
tot een ring ineengedraaide twijg-<br />
schil, met uithangend einde. Hierna<br />
wordt de kutselo na eenige verticale<br />
slingeringen in de hoogte geworpen.<br />
O f het woord in verband staat<br />
met Middelnederd. Kuseln — im<br />
W irbel drehen, durf ik niet beslissen.<br />
Küze, m. en v. Lom pe, domme, ongemanierde<br />
jongen (of meisje).<br />
Küzem ichel. Hetzelfde als: küze.<br />
Kwaken. Zeuren. W at liggi tóch m et<br />
dat kind te kwaken! A fl.: ver =<br />
kwaken, verwennen.<br />
Kw akertje. Gekheid, verbeelding,<br />
veinzerij. Né, tö zeg nu is 1eerlek,<br />
waj m eent; nu gin kw akerije<br />
langer. H*ee is n 'eet z*eek; 't is<br />
allem aole m aor kwakerije.<br />
Kwaksen, tr. en intr. Vellen, smakken.<br />
Aj nu n*eet ütscheit, dan zakter<br />
u *eene géven daj der neer<br />
kwakst!<br />
Kwali, v. Zeurkous, kletskous.<br />
Kwap, m. Slag, klap, oorveeg.<br />
K w astelórüm . Kwasterige man.<br />
Gron.: kwasteldorem.<br />
Kwekku, v. Kweekgras: zeker onkruid.<br />
Kwenne. Hermaphrodiet: <strong>van</strong> men-<br />
schen en dieren gezegd.<br />
M nl. quene — oude vrouw. Eng.:<br />
quean, strumpet.<br />
Kwaod, bnw. Kwaad, slecht.<br />
Kwaoje geest. Rekening, beer.<br />
L<br />
Labbekak. Lafbek, lafbekkerij, larie,<br />
geklets.<br />
U it: labben — dom praten, en<br />
den stam <strong>van</strong>: kakelen.<br />
Labendig, tusschenw. en bijw. v.<br />
graad. Wel labendig! W el verdraaid!<br />
Labendig zw aor; d*ee<br />
jonge kan zoo labendig éten,<br />
l*eegen, enz. *Ook: gaarne, 't l s<br />
u labendig egünd. Ook: zeer. Wi<br />
hadden labendig völ plezir.<br />
Laf. Van het weer: zoel, loom. Van<br />
het eten: flauw. Zie ook: lak.<br />
Lak. Dwaasheid, gekheid. Né, das<br />
m aor lak! In de omstreken: flauw,<br />
bv. 't Éten is te zölt of te lak.<br />
D aor is gin lak of sm aak a n !<br />
Zie ook: laf.<br />
Lam m enaar dig. Lam , vervelend, onaangenaam.<br />
'n L am m enaar dige<br />
M eerel. 'k B in zoolam m enaardig.<br />
Lam pt*eeren. Lantaarn. Nog in het<br />
begin der 19e eeuw werden te <strong>De</strong>v.<br />
instructies gemaakt voor de „Stads-<br />
Lamptaren-aanstekers” .<br />
Langen. Geven, reiken. T 6, lankt<br />
m in d at; lankt m in dat is éven
an. In de stad is dit woord nagenoeg<br />
verouderd.<br />
Ook: Gron., Maastr. en bij Kil.<br />
Langerder. Dubbele comparatief,<br />
evenals: bèter der, slim m er der,<br />
gróter der, m ooier der, enz.<br />
Langes, bw. en voorz. Langs. Langes<br />
dc kante lópen. Trap n*eet in de<br />
plassen, m aor loopter langes.<br />
Lankverrekt. Languit, languitgerekt.<br />
Van de hette ware wï zoo lui,<br />
dawe lankverrekt op 't gros gin =<br />
gen liggen.<br />
Lanter. Landheer, huisbaas.<br />
Latigheid. In de — = laat. W aor =<br />
üm m e kom i altïd in de latig s<br />
heid; 't is haost naorbeddes<br />
gaonstid.<br />
Latte. Lat. Hicc hef aiies an dc<br />
latte em aakt, d.i. opgemaakt, er<br />
door gebracht.<br />
Lége. Laag. 'n Lég hiis; dat hiis is<br />
lége.<br />
Ned. leeg = ledig is in het <strong>De</strong>v.<br />
laog.<br />
Lekkertjen. ï b in t'n lekke*"tjen, bet.:<br />
je bent 'n lieverd: je wilt er wel aan.<br />
D*ee m eid is 'n lekkertjen — er<br />
is een steekje aan los.<br />
Lenge, m. Een touw om vaten, balen,<br />
enz., in op te hijschen.<br />
Lenge, v. Soort <strong>van</strong> bederf in het<br />
roggebrood, waardoor bij het breken<br />
de deelen met draden aan elkaar<br />
blijven hangen.<br />
Lente, 'n Lange lente. Een lange<br />
slamier, lijs.<br />
Lessend of laast, bw. Onlangs.<br />
Ook G r., Dr. en Geld.<br />
Lichtvieerdig, bnw. Licht (niet<br />
Zwaar), handig. W at hei daor 'n<br />
lichtv1eerdig krüw agentjen, bil =<br />
tjen .<br />
Lieerenlappe. Zeemlap. Zoo taoi as<br />
'n Peerenlappe.<br />
L ^ este, m. Lies en leest (<strong>van</strong> 'n<br />
schoenmaker). Ik zal <strong>van</strong> middag<br />
m in biiksken is op de l^eeste<br />
slaon — ik zal eens goed eten.<br />
'n Sték in de Heeste.<br />
31<br />
Lïf. Van een kind, dat de endeldarm<br />
uit het lijf is geschoten, zegt men:<br />
't L if is 'm üt of hiee hef 't lif ut.<br />
Lik. Gelijk, recht, vlak, quitte.<br />
'n Lïke planke. D*ee weg g*eet<br />
er lik op an. Zizoo, nu biwe lik<br />
of likes. Aj 'n groot hüshölden<br />
heb, is 't vor 'n arbeidsm ense 'n<br />
tu r üm alles lik en recht te<br />
hólden, om niet in schulden te<br />
raken. Is de klókke lik?<br />
Likdoorn. Likdoorn. Ook Gron.<br />
Likstè of likstè. Litteeken.<br />
Limgeddeken. Lijmstangetje.<br />
Lim b. Liemgeerd O. V . II, p. 223.<br />
Gron.: liemgarde.<br />
Lïne of liende. Lijn (touw), toom.<br />
Peerdeline.<br />
W .-VL: liende — dun touw.<br />
*Lippe. Hiee hold 'm an de lippe.<br />
Hij drinkt nog al.<br />
Lippen. Schreien. Zie: grinen.<br />
L iro ! Een spel, waarbij twee partijen<br />
jongens, met hoepels of op schaatsen,<br />
onder het roepen <strong>van</strong> dit woord (de<br />
tegenpartij antwoordt soms: kao =<br />
perdraod!) tegen elkaar inrennen.<br />
Löfken. Loovertje. Zoo dünne as<br />
'n löfken.<br />
Laog. Ledig. In de omstreken hoort<br />
men: lég (de è gerekt).<br />
Lögenbanke. Beschutte bank aan de<br />
Welle (IJsselkade), waar ouden <strong>van</strong><br />
dagen en sjouwerlui plegen te zitten.<br />
Lokke. Een meisje, dat al te groot is<br />
voor haar leeftijd. Ook: lükse.<br />
Lom m erd hólden, was een aardigheid,<br />
die aan de 'zwemplaats<br />
werd uitgehaald. Onder het roepen<br />
<strong>van</strong> lom m erd ! werden de kleeren<br />
<strong>van</strong> de jongens, die te water waren,<br />
door elkander gegooid.<br />
Loodlappe. Een slecht mes.<br />
Looien. Plakken, blijven praten, boomen.<br />
In <strong>De</strong>v. bestaat(?) een kegelclub:<br />
„K o m t En Gooit En L ooit”<br />
(K .E .G .E .L .).<br />
Look, m. als voorwn., v. als stofn. Uien.<br />
Looperije. Diarrhee. Hlee is an de<br />
lóperïje.
32<br />
Loopschüte, v. Een meisje dat veel<br />
bij de straat loopt. Uithuizige vrouw.<br />
*Löpekesver stöppeken. Verstopper-<br />
tjesspel.<br />
L8s, o. Lisch.<br />
Los, bnw. en bw. Los, open. Zet het<br />
raam en de döre los. D ót u bok<br />
los. t m otter vör zorgen as daj<br />
'n los lïf hólt. Samenst. zijn: los =<br />
dón, =laoten, =staon, =gooien,<br />
=hölden, =krigen, enz.<br />
Löte. Schik, jool, lol. Lötig — prettig.<br />
Ook: W .-V l.; N.-Br. leut; Lim b.<br />
luit. O. V. I, p. 213, II, p. 223.<br />
Löven. Gelooven. Dat lövik wel (in<br />
de stad verouderd).<br />
Lóverhütte. Loofhut.<br />
Lüchten. Bijlichten. W ij m in is<br />
éven lüchten? Ik zal u éven üt =<br />
lüchten (met het licht uitlaten).<br />
Luder. Gemeene vent, valschaard.<br />
M nl. loeder: aanlokker, verleider<br />
(Oudemans).<br />
Lükes. Leuk. O, h’ee kan zich zoo<br />
lükes hólden!<br />
Lükse. Zie Lökke.<br />
Lüllem an. Kletsmajoor. Ook: pijpgast<br />
bij de brandspuit. Als de pijpgast<br />
bij het probeeren der spuit de<br />
jongens niet met den straal bereiken<br />
kon, was het algemeen geroep:<br />
Lüllem an kan n 'eet!<br />
Lüre. Luier (<strong>van</strong> wol). <strong>De</strong> witte, linnen<br />
luiers heeten kindsdöken of pis =<br />
doken. Zie dat woord.<br />
Lurm an. Friesche kaas. Schertsend<br />
noemt men met woordspeling deze<br />
kaas: Lurm an kik aover de o n :<br />
derdore (alsof hij loert).<br />
Lüsteren. Influisteren. Kom is hier,<br />
dan zak u is wat lüsteren.<br />
Lüsteren. Luisteren. Als het weer niet<br />
weet, wat het doen zal, zegt men:<br />
't S t'e e t te lüsteren. Vooral hoort<br />
men dit Zeggen, wanneer de thermometer<br />
op de hoogte <strong>van</strong> 't vriespunt<br />
staat en men zoowel vorst als dooi<br />
kan verwachten.<br />
Lütters (tegenwoordig ook al op z’n<br />
Holl. uitgesproken). Luthersch. B ij<br />
lü tters? vraagt men een meisje,<br />
wie de rok onder de japon <strong>van</strong>daan<br />
komt. (Naar de dracht der Augustijner<br />
monniken.)<br />
Lüzebasten. Van een koopman, wiens<br />
handelsartikel men niet kent of<br />
wiens handel weinig beteekent, zegt<br />
men schertsend: H1ee is koopman<br />
in hazevellen en lüzebasten.<br />
M<br />
Maken, bem aken. Vermaken bij testamentaire<br />
beschikking.<br />
M alengeren. Slenteren, dralen, talmen,<br />
Luiw am m es, d'eej bint, 1<br />
dót niks as langes de straote<br />
m alen g eren !<br />
Man. Vele liefkoozingsnamen worden<br />
gevormd door achtervoeging <strong>van</strong>:<br />
m an, bv.: Janm an, D erkm an,<br />
Sinem an, W im m an, Betm an<br />
(Bertha), Jóm an, enz. Zelfs hoort<br />
men: vaderm an en m óderm an.<br />
Zelfs <strong>van</strong> dieren: pussem an, kies<br />
sem an (kalf), G arritm an (kraai),<br />
sikkem an, enz.<br />
M anges, bw. Langzamerhand, onder-<br />
tusschen, nu en dan, soms.<br />
't Wot tid, laowe m anges gaon.<br />
Ik kom m e dadelek binnen; schep<br />
't éten m aor m anges op. Mize =<br />
rabel lig de bul d 'r m anges<br />
aoverhoop. Vör 'n reize nao Am =<br />
sterdam , daor had grootvader<br />
m anges 'n héle wéke vör nödig.<br />
M argen, m. Morgen. Ook als landmaat<br />
is in dit woord Ned. o = a.<br />
M arkaole, Meerkol. Oneig. in verbinding<br />
met: schèle, is het een<br />
scheldnaam voor een scheelziende.<br />
M arse. Mars. Z*ee löp eeuwig en<br />
altid m et een dikke m a rse. (is<br />
altijd in verwachting. Plat.)<br />
M arte laarsbrügge. Zoo werd indertijd<br />
de tegenwoordige Pothoofdsbrug<br />
genoemd, omdat ze in den eersten<br />
tijd na haar voltooiing gedurig<br />
herstel of verbetering behoefde.<br />
M artelen. Diee m enschen hebt
völle te m artelen, d.i. ze moeten<br />
hard werken om er te komen, of ze<br />
hebben veel tegenspoed, veel met<br />
z,eekten en züchten te kampen.<br />
M at. In de uitdr,: Ik heb er m at an,<br />
d.i. het kan me niet schelen. Een r<br />
wordt in dit woord niet gehoord.<br />
Van Lat. merda-stront, kak.<br />
M edalli, m. Medaille.<br />
M eerderw echens. Op meer, op verschillende<br />
plaatsen. <strong>De</strong>venter köke<br />
kui m eerderw echens krigen in<br />
de stad. Zie: Volderwechens.<br />
Gron. meerderwegens.<br />
M eiboom . Pannebier. <strong>De</strong> m eiboom<br />
vert*eeren, pannebier houden.<br />
M eiworm , m. mv. -s. Meikever. <strong>De</strong><br />
kinderen binden ze gewoonlijk een<br />
draadje aan den poot en laten ze dan<br />
vliegen. Voordat Ze opvliegen staan<br />
Ze gewoonlijk eerst een poosje<br />
hijgend stil; dan zegt men: h*ee<br />
telt zin geld; een bewijs, dat hij<br />
spoedig de vleugels zal ontplooien.<br />
<strong>De</strong> meikevers worden verdeeld in<br />
drie soorten: aolislagersm ennekes,<br />
-wifkes, m üldersm ennekes, -wif =<br />
kes, en koningen en koneginnen<br />
met rood kopschild. Die met de<br />
breedste waaiers aan de voelhorens<br />
zijn mannetjes.<br />
M eizöm ken, o.M eizoentje, madeliefje.<br />
Mèken. Meisje.<br />
Mèkes. Meisjes. Zie: Jan.<br />
M elgert en kütert. Hom en kuit;<br />
ook wel: küt. Ik m ot d 'r küt of<br />
hom <strong>van</strong> hebben. In een oud<br />
liedje hoorde men: Küt <strong>van</strong> m el =<br />
ge^t lüs m 1een n’eet. (Bedoeld<br />
Zal zijn: Küt en m elgert.)<br />
Melk. <strong>De</strong> — optrekken, zijn woord<br />
terugnemen, zijn belofte niet vervullen.<br />
G isteren hatte nóg plan<br />
m in hüs te koopen; m aor h1eê<br />
hef de m elk opetrókken. Ik heb<br />
ieenm aol eschréven dak kom m e,<br />
en nu wik de m elk nieet op =<br />
trekken.<br />
M e lk rik , o. Rek, waarop de boeren<br />
hun melkgereedschap drogen.<br />
23<br />
M em m e of M em m etrü tte, m. Speen<br />
<strong>van</strong> een koe, waarmee de jongens<br />
spelen. Na het gaatje dichtgebrand<br />
te hebben, blaast men ze op. V ervolgens<br />
drukt men ze samen, waardoor<br />
een verdacht geluid wordt<br />
gehoord.<br />
Mengel. Een vochtmaat voor melk.<br />
M ennigsten, menigste (datum). W at<br />
vör m ennigsten of den hum en =<br />
nigsten hèwe <strong>van</strong>dage?<br />
K il. hoe-menigste.<br />
Menschenschiw. Menschenschuw.<br />
Men üt jen. Om kinderen bij het nagelknippen<br />
zoet te houden, werd het<br />
volgende rijmpje opgezegd:<br />
leen m enütjen (eerste knipje).<br />
Papesnütjen (tweede knipje).<br />
O-f, öf. (derde knipje).<br />
In drie knipjes was het nageltje<br />
er af.<br />
M épennink, m. mv. -s. Goospenning<br />
mé, mede — loon, huur. M nl. miete.<br />
Hgd. Miethe.<br />
M esister. Manchester; een soort fluweelachtige<br />
stof, vooral door de<br />
boeren gebruikt voor broeken.<br />
M éstpart. Meestal. As de bürm an<br />
kümp praoten, dan bliffe m ést =<br />
part den hélen aovend. M ést =<br />
part alle dagen bakt m öder<br />
pannekóke.<br />
M et, bw. wordt vaak gebruikt voor<br />
m é, bv.: Gaoj m et, dój m et,<br />
m etgaon, m etdön.<br />
M éter. In de bet. N ed. el uitgesproken<br />
als in het Ned. <strong>De</strong>zelfde uitspraak<br />
hoort men ook in moderne of technische<br />
woorden als: gasm éter, ba =<br />
rom éter. Daarentegen zegt men:<br />
kalkm èter, zaodm èter, land =<br />
m éter, enz.<br />
M étökken. Meelokken, meetroonen.<br />
Middel, bijw. M idden. B it d*ee<br />
appel m aor m iddel dör. Ik bin<br />
al middel in 't bök. H*ee spronk<br />
m iddel <strong>van</strong> de brügge öf. Zie:<br />
Ende.<br />
M iddelste. D 1ee vent is n 'eet be =<br />
g'eerig, m aor hiee hcf graag 't
34<br />
m iddelste m et de beide enden.<br />
M *eere. Merrie. N achm ieere. Nachtmerrie.<br />
M iege. Urine. A fl.: m iegen. Sam.:<br />
m iegepöt. K il.: mieghe — urine.<br />
Ook M nl.<br />
M inne. W ijfjesduif. Zie Aore.<br />
M innezieeren. Sparen, ménager. Géf<br />
de varkens m aor m êl en m inne =<br />
z'eert de *eerappels. 1 m ot üm<br />
<strong>van</strong> u m aagpine öf te kom m en,<br />
u 'n betjen m innez'eren m et éten,<br />
d.i. voorzichtig zijn met eten, niet<br />
te veel eten.<br />
M innigheid. Kleinigheid. Ik m ot<br />
nóg viftin gülden betalen; 't is<br />
gin m innigheid.<br />
M ir. Onz. Ergens 't m ir an<br />
hebben; wil zeggen: ergens een<br />
hekel aan hebben. Ook aan personen<br />
kan men 't m ir hebben. Verg.<br />
grens.<br />
M irakel. Een scheldwoord.<br />
'n Lui, lélek, ondögend m irakel.<br />
M isschins hoort men dikwijls in<br />
plaats <strong>van</strong>: m isschien. Verg. elks,<br />
eigens, évenwels, zékers, enz.<br />
M odderschüte. Baggermachine.<br />
Moggelen. Peuteren, knoeien. Lik<br />
tóch n1eet zó in 't vür te mog =<br />
gelen. Ook: m ooren.<br />
M öilek. Moeilijk, bedroefd, 't Kind<br />
trók 'n mBilek lipken. Azzi grint<br />
dan wöddik ook mBilek.<br />
Ik zal m in d'r n 'eet m öilek<br />
aover m aken, d.i. ik zal het me<br />
niet aantrekken, er me niet over bedroeven,<br />
er niet om schreien.<br />
M 8je. M oei, tante. <strong>De</strong> eigennaam gaat<br />
vooraf, evenals bij oom e: N am öje,<br />
G arretjenm B je, D inem Bje, enz.<br />
Mok, m. zoen, smok. Hier<strong>van</strong>: mok =<br />
ken, mokkelen.<br />
*M okkel, -tje. Meisje. H*ee had<br />
'n mokkel bi zich. Hij was met<br />
een meisje uit. Ook zoen(tje).<br />
G éf m in is 'n m okkeltjen.<br />
M ölder, m. Kleerbak. In sommige<br />
streken <strong>van</strong> Geld. is m ölder = mud<br />
of zak.<br />
*M olle. Molen.<br />
M ollen. M et een molen bewerken.<br />
Sniboonen m ollen. D at zaod is<br />
em old, bet.: is met de kafmolen<br />
bewerkt. „F ijn maken” is m alen.<br />
M ollenpieerd. Molenpaard. Van een<br />
groote vrouw zegt men: W at 'n<br />
m ollenp1eerd!<br />
MÓllenvlögel, m. Molenwiek.<br />
M or. Moerkonijn. <strong>De</strong> rammelaar<br />
heet: rem m el.<br />
M ören. Roeren, peuteren. Schei<br />
tóch üt m et dat m ooren in de<br />
sloot, in de tanden. Afl. gem oor.<br />
Verg. moggelen.<br />
M org, v. Merg. M orgpipe. Soms<br />
m orf.<br />
M öster djonge. Een jongen, die vroeger<br />
achter op het rijtuig stond en<br />
als palfrenier dienst deed. Eng.<br />
•oudtijds tiger.<br />
M ot. Molm. Törfm ot.<br />
M othol. Geheime bergplaats. <strong>De</strong><br />
appels üt de kelder bint op,<br />
m aor m öder hef vaste nóg wel<br />
'n m othól.<br />
M aotjen. Bij het glijden op een sulle-<br />
baan, zet de eerste glijder de anderen<br />
aan 'n m aotjen, d.i. hij daagt de<br />
anderen uit even ver te komen.<br />
M otte met Könen. Zeug met biggen.<br />
Ook wordt zoo genoemd een booromslag,<br />
waarin verschillende boren<br />
kunnen gezet worden.<br />
Woordsp. met m otten — moeten:<br />
M otten bint varkens.<br />
M üffen. Euph. voor stinken.<br />
M uite of M öjte. Moeite.<br />
*M uizen. Aardappels op het bord fijn<br />
maken.<br />
Mukepooten. X-beenen.<br />
M ülder. Molenaar.<br />
Muken. Knoeien, slecht werk maken.<br />
W at liggi daor te m uken in<br />
donkeren?<br />
M üm m elen. Eten als een tandelooze.<br />
Ook voor: eten, vooral <strong>van</strong> kinderen.<br />
Een moeder zal tot haar kinderen<br />
zeggen: Och, wat bin ilü<br />
lekker an 't m üm m elen. <strong>De</strong> stam:
fflumm, is een klanknabootsing voor:<br />
met gesloten mond praten en kauwen<br />
(Franck). M üm m elen as 'n k e =<br />
nientjen, m aor slokken as'n kó.<br />
M nl. mummelen, mommelen.<br />
Mündig. Meerderjarig.<br />
M ündjenvol. M ondjevol, borreltje.<br />
Hei trek in 'n m ündjenvol?<br />
M ünne, m. Zeelt.<br />
Müsken. D it woord voor: groente,<br />
moes, hoorde ik in de uitdr.: Vleiss<br />
ken wat, en m usken zat, d.i. jullie<br />
krijgt zooveel vleesch als je gegeven<br />
wordt, en <strong>van</strong> het andere zooveel<br />
als je lust.<br />
Müzik. onz., evenals fab rïk . W i gaot<br />
straks nao 't müzik. (Concert in de<br />
open lucht).<br />
N<br />
Nachens. 's= = des nachts. Verg.<br />
dagens.<br />
Ook hoort men: <strong>van</strong> naeh, in<br />
de vörnach, in de naonach.<br />
In woorden op cht wordt de t in<br />
de uitspraak meestal niet gehoord:<br />
nach, am bach, wach, lüch, boch,<br />
krach, pach, plich, lich, voch,<br />
kóch, gerech, züch, jach, hech,<br />
brach, knech, gedróch, enz.<br />
Nacht of nach. <strong>De</strong> uitdrukking: 't Is<br />
nach (glad nach) m et 'm , beteekent:<br />
't is narigheid met hem, hij<br />
verkeert in een ellendigen toestand.<br />
Nakend. Naakt. Ook oneig. 't Is daor<br />
'n nakende bul — schraalhans is<br />
er keukenmeester.<br />
Nakendieersken. Een naakt kindje.<br />
Ook: sneeuwklokje.<br />
Né, bijw. Neen. Wanneer iemand in<br />
een winkel vraagt naar een artikel,<br />
dat niet voorhanden is, moet men<br />
né verkoopen. Ik m ot nödig<br />
bótter bestellen, 'k heb al v‘f<br />
pond né verkóch.<br />
Nègelhölt, o. Rookvleesch, stuk rook-<br />
vleesch. Ik heb nóg tw*ee nègel =<br />
hólten in de wim m e hangen.<br />
Négene. Onder de — of baoven de<br />
35<br />
tw aalf gooit men voor een cent met<br />
drie dobbelsteenen om een stuk koek.<br />
Gooit men, wat men geraden heeft,<br />
dan wordt men eigenaar <strong>van</strong> de koek.<br />
Négenwèkers. Een soort <strong>van</strong> aardappelen,<br />
die in de omstreken <strong>van</strong><br />
<strong>De</strong>v. het meest verbouwd werden.<br />
Andere daar algemeen bekende<br />
soorten zijn: müskes, roodkintjes,<br />
kaolseballen, am erikaanders en<br />
engelsen.<br />
Netten. Neten, luizeneieren.<br />
Ni. Nieuw. <strong>De</strong> N istraote — de Nieuwstraat.<br />
<strong>De</strong> nïje borgem eister (nu,<br />
=meester).<br />
Benijen — benieuwen. Ver nijen<br />
— vernieuwen.<br />
Ni dón. Benieuwen, 't Zal m in gin<br />
ni dón, as 't m argen régent,<br />
't Zal m in is ni dón öf 't m argen<br />
régent.<br />
Nifelen. Euph. voor: stélen. W eg =<br />
nïfelen. ófnifelen, wegkapen, afkapen.<br />
Nikkelen. Nekken, ombrengen, dooden<br />
(<strong>van</strong> menschen en dieren gezegd).<br />
Nikken. Knikken. Nikt m aor <strong>van</strong><br />
ja o ! Nikt u oomz m aor gendag!<br />
Nikköppcn. M et het hoofd <strong>van</strong> ja!<br />
knikken. Verg. schüddekóppen.<br />
Nimelk, bnw. Nieuwmelkt. <strong>De</strong> kó<br />
is nim elk. 'n N im elke kó. Tot<br />
iemand, die verkouden in het hoofd<br />
is, zegt men: U nöze is nim elk.<br />
Ninaodjen. Nieuwkneepje. Een kneepje<br />
dat men iemand geeft, die een<br />
nieuwe japon, jas of mantel aan heeft.<br />
Nipken. Tipje, kantje, randje, 'n Brüd<br />
op 't nipken is zij, die binnenkort<br />
aanteekent.<br />
Niren. 'et vör de — hebben —<br />
Het beet hebben, ziek zijn. H ^ e<br />
hef 't lélek vör de niren —<br />
hij is ernstig ziek.<br />
Nisent. Van nisent — op nieuw.<br />
<strong>De</strong>n was m is; schreef (knikker)<br />
nog m aor 's <strong>van</strong> nisent.<br />
Nits, bnw. en bijw. Driftig, opvliegend,<br />
plotseling, 'n Nitse Meerei. Imand<br />
nits anpakken.
36<br />
Nivers. Nergens. Het woord is verdrongen<br />
door: Nargens.<br />
Nao, voorz. N aar kent het <strong>De</strong>v. niet.<br />
Wi gaot nao bedde, nao hüs.<br />
Naodzak, m. Zak, tuk. Stèk u centen<br />
m aor in de naodzak. Het woord<br />
is eigenlijk: aossak = aaszak —<br />
etenszak, met proth. n.<br />
Nögen. Noodigen, aansporen tot eten<br />
of drinken (vooral nadat men reeds<br />
bedankt heeft). Laot u n1eet nögen,<br />
tast m aor tó. Kom nu nóg 'n<br />
nögekopken, nogeglèsken (laatste<br />
glaasje).<br />
Naolen. Pruilen, zaniken, pruttelen,<br />
stieperen. (Zie aldaar.)<br />
Ook Lim b. O. V . II, p. 224.<br />
Bij Hooft: dralen, talmen. Zie :<br />
<strong>De</strong> Vries’ Warenar, p. 216.<br />
Nottelig, bnw. Dwingerig, lichtgeraakt<br />
schreierig, vooral <strong>van</strong> kinderen gezegd.<br />
(In het bijzonder, als ze onwel<br />
zijn, vertoonen ze deze eigenschap.)<br />
N üchterenb(l)è. Nuchterkalfsvleesch.<br />
Ook: een knaap (of meisje), die nog<br />
niet voor volwassen kan doorgaan.<br />
Nüren. Drachtig zijn; het tegengestelde<br />
<strong>van</strong>: gust zijn. Onze vale<br />
nürt, is nürend.<br />
Gron. uren — in hoogst zwange-<br />
ren toestand verkeeren (<strong>van</strong> koeien).<br />
Nüsselen. Alleen in uitdrukkingen als:<br />
Loop ï en nüsselen! Loop heen!<br />
H*ee kan hen nüsselen loopen!<br />
Hij kan rond loopen, naar de weerga<br />
loopen.<br />
Van Dale geeft als bet.: talmen,<br />
dralen, beuzelen, beuzelarijen verrichten.<br />
Franck zegt, dat het bij neus<br />
kan behooren.<br />
<strong>De</strong> Bo geeft dan ook: neuzelen —<br />
neutelen, nüsselen, prutsen, zich met<br />
kleinigheden bezig houden. Fr.:<br />
chipoter.<br />
Nuvedan. Nu voortaan, <strong>van</strong> nu af.<br />
O<br />
(Voor woorden met Ned. O e beginnende,<br />
zie bij U.)<br />
óf wordt beide als vgw. en bijw. gebruikt.<br />
Een jongen die zijn pink had verloren<br />
heette Pinkof.<br />
Jan óf Piet. M in wark is óf.<br />
Ook W .-V l.<br />
ófblöten. <strong>De</strong> bemeste bovenlaag <strong>van</strong><br />
den grond met een platte schop<br />
afsteken en in de voor werpen. Eig.<br />
bloot leggen,<br />
ófgedeksels, bijw. v. gr. Zeer, bijzonder.<br />
Andere bijwoorden <strong>van</strong> deze<br />
soort zijn: öfgevc^eerligs, ófge =<br />
dreid, öfgem iters, ófgestam pt<br />
ófgedüvekaters, ófgedr*eedüve =<br />
katers, enz. Zie de opmerking bij:<br />
afgestam pt,<br />
ófgaon. <strong>De</strong> school verlaten. M eester,<br />
m ak üm elf ür ófgaon? Het<br />
woord wordt ook gebruikt in de<br />
meer gewone bet. <strong>van</strong>: afgaan —<br />
cacare. Wanneer iemand, die nogal<br />
op den penning is, toevallig eens<br />
een milde bui heeft gehad, zegt<br />
men, daarop doelende, schertsend:<br />
Tu is 'm ook 'n aap öfegaon.<br />
ófgaonde zigekte. Kwijnende ziekte,<br />
bv. tering,<br />
öfkavieeren. Afslaan, verhinderen.<br />
H*ee kwam üm m in schaasen te<br />
Peenen, m aor ik heb 'm netjes<br />
ófekav1eerd. H1ee wil m argen<br />
h ier kom m en, m aor 'k zal 't<br />
wel ófkav1eeren.<br />
ófnïfelen. Afstelen, afkapen,<br />
ófrikken. Door rikkingen afsluiten,<br />
öfschottelen. Afwijzen, achterafzetten<br />
M ag ï n*eet m éspollen, Jentjen?<br />
Heb ze u weer ófeschötteld?<br />
ófstrijen . Afstrijden, heeten liegen.<br />
Ik wil 't u n*eet ófstrijen ,<br />
m aor geloven dó ’k 't n*eet.<br />
öftenpart, o. Aandeel, bescheiden deel<br />
Zizoo, hólt nu u m ond; elks<br />
hef zin öftenpart.
oftökken. A f bedelen, aftroggelen. 1 s<br />
mand geld oftökken. Hendrik i<br />
m ögt u brörken niks oftökken;<br />
11*66 m ag 't alléne opèten.<br />
ógen. 't Hef gin ógen, 't kan n*eet<br />
z*een, zeggen de jongens, als ze een<br />
ander iets niet willen laten zien.<br />
Zie ook: G rootvader,<br />
ógenbekökelderije, v. Oogenverblin-<br />
ding, bedrog, fopperij, gezichtsbedrog,<br />
aole. Aaltje. Zie: köffiaole.<br />
aolikrappen. Oliekoeken.<br />
Onbehölden. Onbehouwen,<br />
öm esland. Zoo noemen de jongens<br />
schertsend het land, waar<strong>van</strong> ze de<br />
vrijheid nemen knollen te plukken.<br />
O nbocht, o. Bocht, slecht goed. On<br />
met bet. <strong>van</strong> slecht, zooals in:<br />
ondier, ontuig, onweer.<br />
Ondentelek hoort men voor: orden =<br />
telek. Ook <strong>van</strong> zaken: 'n Onden=<br />
telek stüksken vleis, een goed<br />
stukje.<br />
Onderdum s, bijw. onderduims,<br />
schijnbaar onopzettelijk, zoo bij<br />
zijn neus langs. H’ee hef 'm dat<br />
m aor zó is éven onderdum s<br />
ezegd — hem ongemerkt de waarheid<br />
gezegd.<br />
Onderwèchens. Onderweg. Wi wa =<br />
ren nóg pas onderwèchens, tu<br />
d'r 'n donderschur opkwam.<br />
Ondocht. Gemeensl. Ondeugd (<strong>van</strong><br />
personen).<br />
Oneffen. Oneven, in zeer uiteen-<br />
loopende beteekenissen. ie impaii.<br />
W at raojï oneffen of effen ? 2e<br />
verkeerd. D*ee höd st*eet u niks<br />
oneffen. 3e onhandelbaar, ongeschikt.<br />
D*ee m an is niks oneffen.<br />
Ned. oneffen is in het <strong>De</strong>v.<br />
ongelik.<br />
Onmündig, bnw. en bijw. Lom p,<br />
danig, zeer.'n Onmündige Meerei.<br />
Onmündig zwaor. Hiee kan o n :<br />
mündig 1'eegen.<br />
Onnozel, bnw. en bijw. D it woord<br />
hoorde ik ouden <strong>van</strong> dagen meermalen<br />
gebruiken in de bet. <strong>van</strong>:<br />
37<br />
krankzinnig. Sam .: onnözelengasts<br />
hüs.<br />
Onverschillig. D it woord wordt soms<br />
gebruikt in de bet. <strong>van</strong>: verschillend.<br />
Som s is de vis dür, soms gu =<br />
koop, das onverschillig.<br />
*Onzelig. Vuil. Onzelig vat. Tegen<br />
iemand, die er vuil, ongewasschen<br />
uitziet.<br />
Oor. Als een meisje leert touwtje<br />
springen, zingen zij, die draaien:<br />
leen oor, <strong>van</strong> tw*ee oor, <strong>van</strong><br />
dr*ee oor!<br />
Oord. Oord, plaats. Wi bint daor<br />
op ’n gujen oord, d’r is <strong>van</strong> alles<br />
volop.<br />
O ortjen. Oortje. H*ee hef 't daor<br />
v8r 'n oortjen, d.i. gemakkelijk en<br />
goed. H*ee lig vör 'n oortjen in<br />
hüs, d.i. heeft er niets te zeggen.<br />
Opbrengen. Opvoeden, grootbrengen.<br />
M in m óder hef m in fesundelek<br />
opèbröcht. H1ee hef vier kinder<br />
<strong>van</strong> zin brör opèbröcht; m aor<br />
h1ee hefter hél wat m é aover =<br />
bröcht.<br />
Op-entégen, bijw. Op tegen, tegen.<br />
Ik heb daor niks opentégen.<br />
O pflikkeren. Opflikken, oplappen,<br />
repareeren, opmaken, opknappen.<br />
Wi zolt dat h8djen 'n betjen<br />
laoten opflikkeren, dan kui 't<br />
<strong>van</strong> de zom m er nög best dragen.<br />
Het wordt vooral, doch niet uitsluitend,<br />
<strong>van</strong> kleedingstukken gezegd<br />
Tot een dokter kan men zelfs zeggen:<br />
ï heb 'm m aor aardig w>eer ops<br />
eflikkerd.<br />
Ophalen. Weghalen, afhalen. Jan,<br />
kom m i m in m argen ophalen?<br />
Jonges, m aak gauw daj in bedde<br />
kom t, ik kom m e voort de k*eerse<br />
ophalen.<br />
Opnöker. Opstopper.<br />
Oppassen. Opwachten. Aj <strong>van</strong> ao =<br />
vend üt schöle komp, zak u<br />
oppassen, dan gauwe (gaan we)<br />
sam en nao hfis. H^ee pasten m in<br />
achter 'n boom op en greep min<br />
glups an.<br />
<strong>De</strong>ventersch Dialect 5
Oppentop (niet ó). Als alles op of<br />
verloren is, hoort men de kinderen<br />
zingen:<br />
Oppentop,<br />
Min geld is op,<br />
Min zak is nao de m olle.<br />
Hak nóg 'n klein stüverken<br />
ehad,<br />
Dan had ik n*eet te völle.<br />
O pram m elen. Knoopen of centen in<br />
de handen rammelen en opgooien,<br />
om dan te zien welke „boven” ,<br />
welke „onder” liggen. Zie: baoven.<br />
O predderen. Aan kant maken, op<br />
orde brengen, opruimen.<br />
Opschottelink. Aankomende jongen<br />
of meisje.<br />
Fr. adolescent.<br />
Opschünen. Opstoken, aanhitsen. Een<br />
hond tegen iemand opschünen.<br />
Dikwijls geheel hetzelfde als: in =<br />
schünen. Zie dat woord.<br />
Opstèken. Oplaten. <strong>De</strong> vPeegerd — .<br />
Op strék, bnw. D intjen is wat op =<br />
strék (blij) m et haar m ooie püps<br />
ken. H*ee raakt zoo zStjes an<br />
w1eer opstrék (in orde). Ik kan<br />
hier m aor n*eet opstrék kom m en<br />
m et de m eiden (ik kan er geen<br />
naar mijn zin vinden). B ij al op<br />
strék ? (op orde) vraagt men<br />
iemand, die verhuisd is.<br />
Opsükeren. Opsuikeren. T ö, sükert<br />
'm nóg is op! Toe, roer eens in je<br />
glaasje jenever met suiker en drink<br />
dan nog eens!<br />
O ptrekken. Optellen. Verg. „a ftrekken”<br />
.<br />
Aoren. Aarden (<strong>van</strong> besmettelijke<br />
ziekten). Als subst. beteekent het:<br />
aderen.<br />
Aorend, mv. -s. Mannetjesduif.<br />
Iemand „den dübbelden ao =<br />
ren d" geven, beteekent: hem een<br />
jaap over den neus, het gezicht<br />
geven: dreigement <strong>van</strong> bekkesnij-<br />
ders. Zie volgend woord.<br />
Aornd. Arend (vogel). <strong>De</strong>n Dèventer<br />
aornd, het wapen <strong>van</strong> D . D e eigennaam<br />
luidt: Arend of Aornd.<br />
Aos, o. -zen. Stekelig, kribbig kind.<br />
N ed. aas — kreng, prij.<br />
Aosem, m. Adem. Van hem die zijn<br />
glas in één teug leegdrinkt, zegt<br />
men: H*ee hef 'n starken aosem .<br />
Aovend, m. Oven en avond.<br />
A overbèteren, naast overgaan.<br />
Aover de kóp kökelen — kopkeu-<br />
kelen.<br />
Aoverensig. Overtollig. Wi bint m et<br />
zin zessen en daor staot zöven<br />
borden op taofel; d 'r is düs *een<br />
bör d aoverensig of aoverentie.<br />
*Aoverentie. Iemand meer geven,<br />
dan hij moet hebben. D at hei in<br />
aoverentie.<br />
Aoverhoopt, bnw. Overhoop. W at<br />
is dat hier 'n aoverh oopte bul!<br />
ótterdóks. Orthodox.<br />
ózewólt. Nagenoeg hetzelfde als tao =<br />
taai. Zie ald.<br />
P<br />
Pakkelde stöldeken, stöltjen. Spel,<br />
waarbij twee meisjes elkaar een hand<br />
geven; op de verbonden handen<br />
gaat een derde zitten, dat haar<br />
handen geeft aan de vrije handen<br />
der draagsters. Het voortdragen geschiedt<br />
onder het zingen <strong>van</strong>:<br />
Pakkelde, pakkelde stSldeken!<br />
G ron.: Kakke manjestoulen.<br />
Pal (of Pól) staon. Een rij jongens<br />
slingeren om een middelpunt, de<br />
pal of pol d.i. een jongen, die op<br />
eenigen afstand geposteerd is. Vooral<br />
als het op straat glad is en op het<br />
ijs wordt dit spelletje gedaan.<br />
P altalte, v. Dikke modder op de<br />
straat of in de goten.<br />
Pam pelen. Kwakzalveren. Al wéken<br />
achter m ekare bint d1ee lü an 't<br />
pam pelen m et hüsm iddeltjes;<br />
w aorüm m e gaot ze n*eet nao 'n<br />
dokter; al dat gepam pel gef niks.<br />
Panne, 'n Blikken panne, hoorde ik<br />
meermalen iemand noemen, die<br />
heel spoedig èn over de warmte èn
over de kou klaagde of die zeer licht<br />
geraakt was.<br />
Papieren zolderken. Bomijs, d.i. ijs,<br />
waaronder het water is wegge-<br />
loopen. Ook: bugis.<br />
Park, o. Bij het krijgertje spelen, de<br />
plaats waar men vei ig was, niet<br />
„gekregen” mocht worden. Meet,<br />
plaats waar men begint te loopen,<br />
— stèken of schieeten (zie die woorden).<br />
Wie bij het knikkeren weer<br />
<strong>van</strong> meet moet beginnen roept:<br />
Flink <strong>van</strong> 'tp a r k !<br />
Parkem ent, o. K aft, omslag <strong>van</strong> een<br />
boek of schrift.<br />
Pennefokse. Duitendief, pennings-<br />
vrind.<br />
Penninksvrind. Duitendief, schraper.<br />
- Pé op de sta rt. Pin op den neus, als<br />
dwangmiddel. Aj n*eet gudschiks<br />
wilt, dan zak u de pé op de<br />
sta rt zetten.<br />
*Pèperbüsse. <strong>De</strong> groote toren <strong>van</strong> de<br />
St. Lebuïnuskerk.<br />
Peppel, m. Populier.<br />
Pester, m. Passer. Pesterdöze. Plat.<br />
Petistèken. Ringen steken in een<br />
draaischuitje. Zie mijn Feuilleton in<br />
de D ev. Cour. <strong>van</strong> 7 Sept. 1894.<br />
Peti is: parti.<br />
Pette, m. Pet. In mijn jeugd droegen<br />
jonge boerinnetjes, en ik meen ook<br />
de weesmeisjes, een lederen hoed<br />
<strong>van</strong> dien naam.<br />
Pias, v. Paillasse. Stroo, dat reeds<br />
onder de paarden heeft gelegen en<br />
weder gedroogd wordt. Bij de<br />
dragonderstallen speelden de jongens<br />
er vaak in.<br />
Het woord pias — Paillas, hansworst<br />
is volgens Littré hetzelfde:<br />
„C es bateleurs (potsenmakers) étant<br />
ordinairement habillés d’une toile<br />
a paillasse ou a matelas” .<br />
Pieerdebur. Jager (<strong>van</strong> schepen).<br />
P*eerden. Jagen (een schip door paarden).<br />
Wi hebt 't vör de wind<br />
ehad; alléne 't Vésingerrak moz =<br />
ze wi p1eerden.<br />
P 'e e rd e w o rm . Mestkever.<br />
39<br />
P 1eerdjen. V a n 't — — cichorei. Hei<br />
zin an 'n kopken köffï? Astu =<br />
blleef, aj d 'r m aor n*eet te volle<br />
<strong>van</strong> 't p 'eerdjen in dót.<br />
Op elk pakje cichorei stond een<br />
paard.<br />
P 1eeren (I). Winnen (jongensterm).<br />
H*ee p!eert ze — hij wint.<br />
*P*eeren (II). (Infinitief niet in gebruik).<br />
H*ee haalt 'm . Ook: H’ee<br />
p’e e rt'm aard ig ! Drinkt vlug eenige<br />
borreltjes achtereen op. Ook: raken,<br />
zich te goed doen. Ik zal 'm<br />
<strong>van</strong> aovend is p'eeren ; wi ^eb de<br />
wöstekètel op vür. H’ee p 'eert 'm ,<br />
bet.: hij is aan den drank.<br />
Pierkrüd. Wormkruid.<br />
Pik in het donkeren of düsteren.<br />
Zegt men i.p.v.: in pikdonkeren.<br />
Pikant, pikantig, pïkanterig — naijverig.<br />
A fl.: Pikanterije.<br />
Pikken. Kleven (<strong>van</strong> iets dat vettig is<br />
of dat pas is geverfd). D*ee taofel<br />
is n*eet schóne, h^ee pikt. D*ee<br />
banke is pas evarfd, h*ee pikt<br />
nóg. Komp n*eet te dichte bi<br />
m in, vulik, i pikt <strong>van</strong> 't sm eer.<br />
Afl.: pikkerig. Nóga is <strong>van</strong> dat<br />
pikkerige gerei.<br />
Pilem an, pisem an, pizewitjen, pit.<br />
Penis.<br />
Pïlende, m. Eend.<br />
Pilo. <strong>De</strong> dood <strong>van</strong> — = Een bleek<br />
mager persoon.<br />
Pïm elen. Euph. voor pissen.<br />
Pine. Pijn, moeite, 't Is de pine<br />
n1eet w1eerd.<br />
Pinekottel, m. Kleinzeerig, vreesachtig<br />
of schriel mensch.<br />
Pinetensi. K lem , verknijping. In de<br />
pïnetensï zitten.<br />
Pingelen. Afdingen.<br />
Pinke. Jonge koe.<br />
Pinksteren en Paosen. H*ee lag in<br />
bedde m et zin héle Pinksteren<br />
en Paosen bloot. H1ee had zon<br />
gat in de brók, daj zin héle P.<br />
en P. konnen z*een. <strong>De</strong> beteekenis<br />
is duidelijk.<br />
Pinlik. Al te zuinig, schriel. H*ee is
40<br />
Zó pïnlik, datte zich vör 'n düb =<br />
beltjen honder(j bóncnstókkcn<br />
op de kóp wol laoten anscharpen.<br />
P ióters. Pietjes, luizen.<br />
Pïpenbrókszalve. Soort <strong>van</strong> zalf,<br />
vooral gebruikt bij verstuiking, verrekking<br />
of kneuzing. Ze werd bereid<br />
door de firma Piepenbroek,<br />
ik meen uit paardevet.<br />
Pipenporker. Pijpenwroeter.<br />
Pipken. Pijpje. H jec hef ' n pipken<br />
an, hij is dronken.<br />
Pipzak. Soort peer. (doedelzakvormig).<br />
In de pipzak zitten bevreesd<br />
zijn.<br />
Pirenkültjen. Graf. In 'tp iren k ü l =<br />
tjen liggen. Naor 't pirenkültjen<br />
gaon (dood gaan).<br />
Pisancaore. Dronken. H*ee is 'n<br />
betjen pisancaore.<br />
Pisbrandjen. Niets beteekenend<br />
brandje.<br />
Verg. pisboodschap en pis =<br />
praotjes.<br />
Pisgr^eete. St. Margriet.<br />
Pisvürken. Kegelvormig toeloopend<br />
koekje <strong>van</strong> vochtig gemaakt buskruit,<br />
dat niet ontplofte, maar<br />
sissend vonkelde.<br />
P itje springen. Haasje over. (Eigenl.<br />
pied). Zie: platvót.<br />
P itteltjen , o. Zeer klein stukje. Ik<br />
heb gin p itteltjen <strong>van</strong> zin appel<br />
m é ehad.<br />
Plas, m. Binnenplaats <strong>van</strong> een woning.<br />
Ook een ander open terrein. Zoo<br />
heet het pleintje, waarbij vroeger<br />
het Spinhuis stond, nog de Spin =<br />
husplas.<br />
Plasw arker. Zoo noemt men aan de<br />
ijzergieterij de werklieden, die sjouwwerk<br />
verrichten.<br />
Platte hakke, m. Kleine hiel <strong>van</strong> een<br />
kous.<br />
Platvót, m. Bij het pitjé springen<br />
noemt men de lengte <strong>van</strong> een voet:<br />
'n vót; de breedte: 'n platvót. <strong>De</strong><br />
jongen, die staat, mag als allen gesprongen<br />
hebben 'n vót en 'n<br />
platvót verder gaan staan.<br />
*P lé — pletie = W.C.<br />
Pluis, m. Mestvaalt, mesthoop.<br />
Pochten hoort men voor pochen.<br />
Podde, v.? Oud vuil, oud smeer (gevolg<br />
<strong>van</strong> onzindelijkheid). Ik wil<br />
m in gud bi 'n ander laoten<br />
w assen ,'tzitg ed ü ch tin de podde,<br />
ik haope dakter de podde weer<br />
ütkrige. Iemand: üt de podde<br />
helpen = hem een reinigingsproces<br />
doen ondergaan. A fl.: verpodden<br />
en podderig. D at hüs is vers<br />
gangen jaor evarft, m aor 't is<br />
al glad verpod; de inwoonders<br />
bint arg podderig.<br />
Poddik, m. Pudding; ook: dik ventje.<br />
Poddik-in-de-bül. Zekere meelspijs,<br />
die in een zak gekookt wordt.<br />
Pof. 1 lü lt op de pof. Je kletst.<br />
Poffen. Braden in de heete asch (bv.:<br />
aardappelen).<br />
P offert, m. Gebak <strong>van</strong> meel, met een<br />
bruine korst. Zie volgend woord.<br />
*Pofkóke. Poffert. Groote koek met<br />
krenten, rozijnen, met knappende<br />
korst, gebakken in een groote ijzeren<br />
pot, en als middagmaal gebruikt.<br />
Pokkel. Schouder, rug; Kees nem t<br />
vol te zwaore vrachten op zin<br />
pokkel. Ik zal u wat op u pokkel<br />
géven, 'k Zal u op u pokkel<br />
kom m en, slaon. Pokkelen — op<br />
den rug dragen (<strong>van</strong> kinderen):<br />
Zak u is pokkelen, Jan ? *<strong>De</strong><br />
pokkel vol rim m etik. Hokkelde-<br />
p kkel spelen. Als een meisje of<br />
jongen een jongere(n) op den rug<br />
neemt.<br />
Pólka, v. Soda.<br />
Pólkahaor. Gladgestreken mannenhaar,<br />
dat aan de onderzijde naar<br />
binnen is omgekruld.<br />
Pólkam ütse. Soort gladde muts.<br />
Pöllegaste. Gepelde garst.<br />
Pom pc, m. Pomp. Op de vraag: Hoe<br />
laat is het? hoort men vaak gekscherend<br />
antwoorden: K etier aover<br />
de pom pe; of: Op slag prum en,<br />
't zal zoo rezinen slaon.<br />
‘ Pom pen. Knikkerspel. Twee spelers
gaven ieder evenveel knikkers, waarmede<br />
om beurten werd „gepom pt” ,<br />
d.i. de speler gooide ze in een<br />
kuiltje, zoodanig, dat een deel<br />
buiten het kuiltje (ook wel „p o t”<br />
geheeten) terecht kwam. Was het<br />
aantal in de pot oneven, dan had<br />
de speler gewonnen.<br />
Pook, m. en vr. Kleine jongen of<br />
meisje (te klein voor den leeftijd).<br />
Ook gebruikt men in plaats <strong>van</strong> pook:<br />
Pörk, m. en vr. Zie ook: Pórre.<br />
Porken. Porren, peuteren. In de tafel,<br />
de kachel, de pijp, de tanden, de<br />
neus porken.<br />
P örre. Een jongen of meisje te klein<br />
voor den leeftijd. Verg. pook.<br />
Bij <strong>De</strong> Bo vinden we: porre —<br />
wrat, puist enz.; kort, dik ventje.<br />
Pöt éten. Das 'n rare pot éten —<br />
dat is 'n rare sijs.<br />
Pötjen. Kleine vochtmaat.<br />
*P ötjenbal, petjenbal. Jongensspel.<br />
<strong>De</strong> petten der medespelers worden<br />
langs een muur geplaatst. Eén<br />
hunner werpt den bal; komt deze<br />
in een pet terecht, dan moet de<br />
eigenaar snel naar een aangewezen<br />
plaats rennen en terug naar de<br />
petten. <strong>De</strong> werper heeft onder-<br />
tusschen den bal uit de pet gehaald,<br />
rent ook naar die aangewezen plaats<br />
en gooit dan den bal den pet-<br />
eigenaar achterna. Raakt hij dezen<br />
vóór hij de petten heeft bereikt,<br />
dan mag deze niet meer meespelen;<br />
hij is „ ü t".<br />
PÖtjenbönink. Rijst en gort met rozijnen<br />
door elkaar gekookt.<br />
Potjenstrüf, v. Soort <strong>van</strong> meelspijs,<br />
eenigszins overeenkomende met<br />
grutjes. Ook: Stip-in-'t-kültjen<br />
genaamd.<br />
Stadfriesch: potstrouw — meel in<br />
water gekookt. Ook Gron.<br />
Pótkaoker. Potkijker, janhen. Ook:<br />
een dwaze vent: 'n R are pótkaoker.<br />
Pótlanderen. M et Portland-cement<br />
bestrijken, 'n G epótlanderde gé =<br />
vel, vlure, enz.<br />
41<br />
Potsig, bnw. en bijw. Aardig, grappig-<br />
't Was potsig üm te z1een, hu<br />
aardig dat èpken kon exters*ee =<br />
ren m et 'n •eerlinks gew'eerken.<br />
Wadde potsige dingen likt daor<br />
vör de glazen in d*ee spöllegudss<br />
winkel. W at stonni daor potsig<br />
te bügen. Verg. Hgd. Posse —<br />
klucht.<br />
Pöttekïps. Een vrouw, die met potten<br />
en pannen vent en haar mand op<br />
het hoofd draagt. Nederd. kiep —<br />
korf.<br />
Pótstam per. Klein, dik mannetje.<br />
Prakke, m. Priktol, taatstol. Ook:<br />
meisje, dat klein <strong>van</strong> stuk is. Ook:<br />
eigenwijze, eigengereide persoon.<br />
W at bij tóch 'n eigenwize praks<br />
ke! d.i. een eigenwijs ding.<br />
Prèkebérend, -derk, -b ror. Praatvaar.<br />
Prengel. Scheldnaam voor een boer.<br />
N .-B r.: prengel — gierigaard.<br />
O. V. I, p. 220.<br />
Prente. Lievertje (ironisch). 1 bint<br />
m in ook 'n m ooie prente. Ook:<br />
stijf, houterig, in uiterlijk of klee-<br />
ding. W at 'n stive prente!<br />
Prim elnakend. Spiernaakt.<br />
Prövezoor, mv. =s. Bestuurder <strong>van</strong><br />
een gesticht, provisor.<br />
Pruikem aker. Van iemand, die doet<br />
alsof hij het erg druk heeft, zegt<br />
men schertsend: H*ee is zó druk<br />
as 'n pruikem aker m et Ieene<br />
klante.<br />
Prülderïje. Prulleboel, waardelooze<br />
dingen. Ook W .-V l.<br />
Prum en. Zie: Pom pe.<br />
Prusten. Niezen. Ook: Prusten <strong>van</strong><br />
't lachen.<br />
Prütlippe. Dikke lip. Iemand met<br />
zoo'n lip. *Fig. Iemand, die vaak<br />
een zuur gezicht zet.<br />
Prütsen. Knoeien, knoeiwerk maken.<br />
Afl.: prütser, prütsw ark.<br />
Prüttel. Rommel. W at is dat w>eer<br />
'n prüttel in u kaste! 't Is daor<br />
in hüs altid 'n prüttel. W il ïlü<br />
is gauw m et u héle prüttel <strong>van</strong>
42<br />
dc taofel gaon, wi m ot ètcn.<br />
*M en zegt ook: P rü tte en prüt.<br />
Pudelen. Schertsend voor: wasschen.<br />
Ik wil m in is lekker pudelen,<br />
ik bin zoo zwart as 'n TÖrk, as<br />
'n tó rre.<br />
Püffekes. Poffertjes.<br />
Pülsteren. Polsen, plassen. Schei<br />
tóch üt m et dat pülsteren (ge =<br />
pülster) in 't w ater; i m aakt u<br />
zoo nat as m est.<br />
Püm pelen. Pimpelen.<br />
Pünder, m. Weegstok, unster.<br />
Ook: N .-Br. O. V . I, p. 220.<br />
Pünderen. M et 'n unster wegen. Ook<br />
het gewicht <strong>van</strong> iets bepalen op het<br />
gevoel.<br />
Püngeltïd, hoort men soms i.p.v.<br />
slachtenstid.<br />
Püntbedekt. Een stukje appel, enz.,<br />
dat men op de punt <strong>van</strong> het mes<br />
steekt, dat men geleend heeft.<br />
M annes, m ak u m es Heenen?<br />
Jaowel, G arrit, m aor krik dan<br />
ook püntbedekt?<br />
Pünte. Veerpont.<br />
Puperije, v. Diarrhee. Zie: Lóperije.<br />
Pupidik. K ort, dik ventje.<br />
Pupst1eeren, m. Anus.<br />
Püren. Peuëren. Aolpüren.<br />
P u s! P u s ! Om een verloren tand terug<br />
te krijgen, gooien de kinderen dien<br />
achterwaarts over het hoofd, terwijl<br />
Ze uitroepen: Pus! P u s! daor hei<br />
'n ölde tand, géf m in 'n nijen<br />
w !eer! Van iemand, die mooi gekleed<br />
is, zegt men: Hiee is pus =<br />
m ooi, soms met het verlengstuk:<br />
bellen an.<br />
Puste, v. Puist. Ik heb m in 'n puste<br />
in 't lif egèten, ik heb zoo veel<br />
gegeten, dat ik er ongemakkelijk<br />
<strong>van</strong> ben. M in 'n puste elachen.<br />
P ustert. Vuil, ongewasschen mensch.<br />
A fl.: pusterig.<br />
Pütbaas. Ploegbaas bij polderjongens.<br />
Ook: Gron. en W .-V l.<br />
Pute, m. mv. =n. K lap, oorveeg.<br />
Püteken. Poetje, liefkoozingsnaam<br />
voor een kind.<br />
Püthaok, m. Van een man en vrouw,<br />
die niet wettelijk getrouwd zijn, zegt<br />
men: Ziee bint aover de püthaok<br />
etrouwd. <strong>De</strong> püthaok is de schepter<br />
<strong>van</strong> den pütbaas (zie dat woord).<br />
Ook Gron.<br />
In de Ned. Bet. bestaat de uitdrukking:<br />
Over de püthaok vrije —<br />
(zonder toestemming). O .V .II,p . 102<br />
R<br />
R abels of Rebels, bnw. Klem op de<br />
tweede lettergr. Van een zwerende<br />
wonde, die er erg rood uitziet, zegt<br />
men: „W at isse ra b e ls!"<br />
Ook: oproerig, wild, hartstochtelijk.<br />
<strong>De</strong> bolle vlaog <strong>van</strong> de !eene<br />
kante <strong>van</strong> de weg nao d' andere;<br />
't was slim zoo rabels asse was.<br />
'n Rabelse kérel.<br />
V r.: maladie rebelle — hardnekkige<br />
ziekte.<br />
Rachen of rachelen. Kwaadspreken;<br />
meestal verbonden met: schelden.<br />
D*ee m eid düt niks as schelden<br />
en rachen op haar vólk. W at<br />
hei weer op m in te rach elen ?<br />
Rad, o. mv. R aaien. Zes knikkers.<br />
Grauwe knikkers werden (worden?)<br />
verkocht bij het rad, d.i. door het<br />
draaiende opgooien <strong>van</strong> een cent<br />
werd uitgemaakt of de verkooper,<br />
die baoven df onder moest raden,<br />
een cent of niets voor zijn zes<br />
knikkers zou krijgen. *<strong>De</strong> kooper<br />
kreeg 6 knikkers, gooide een cent op,<br />
en als de verkooper „boven ” of<br />
„onder” verkeerd raadde, had de<br />
kooper zijn kuizen voor niets.<br />
R am enten. Ravotten, stoeien.<br />
Ook: W .-V l., Gron.: rementen.<br />
R am m eltjen . Rammelaar (kinderspeelgoed).<br />
Rap, bnw. Niet sluitend, rammelend.<br />
Een rappe klomp.<br />
R appelem ent, m. Berisping, uitbrander.<br />
Van dezelfde bet. als roffel<br />
(zie dat woord).<br />
Raspelen. Raspen. Lik toch nieet
altid te raspelen op d*ee hoop<br />
planken; 1 ram m en t al u gud<br />
kapot.<br />
Ook Ned. Bet. O. V. II, p. 102.<br />
Ratsen. Wegkapen. Ook boksen,<br />
kitsen e.a.<br />
Ook Lim b. O. V. II, p. 226.<br />
Ravé. Zeker kinderspel. Een kind legt<br />
het hoofd in den schoot <strong>van</strong> een<br />
ander en krijgt dan te raden: Pikka =<br />
delle, fusjefé, ellebaogendik ras<br />
of ravé? <strong>De</strong> vraag gaat gepaard<br />
met een gebaar, dat aanduidt: met<br />
de vingers, met de vuisten of met<br />
de ellebogen op den rug stooten,<br />
over den rug krabben of met het<br />
onderstel in de hoogte beuren.<br />
Wordt niet goed geraden, dan moet<br />
de liggende ondergaan, wat het<br />
gebaar te kennen geeft.<br />
Redzaam , bnw. Vooral gezegd <strong>van</strong><br />
een vrouw, die zich altijd weet te<br />
redden, die <strong>van</strong> zessen klaar is;<br />
dus: flink, kloek.<br />
Rèkening. Hiee hef jg vrouwe<br />
w*eer an de rèkening (of an de<br />
groj) wil zeggen: Zijn vrouw verkeert<br />
in gezegende omstandigheden.<br />
Zie ook: zwaor.<br />
Reidekam m e, m. Haarkam. Haal<br />
m in de reidekam m e, dan zak u<br />
't haor is ütreiden, i likt wel 'n<br />
bosdüvel. Reiden is gereed maken,<br />
in orde brengen. Gron.: Redkam —<br />
haarkam.<br />
R eifels. Rafels, draden <strong>van</strong> boonen.<br />
A fl.: Reifelen. Sam.: ófreifelen.<br />
Rein, bnw. bijw. Schoon, geheel. Het<br />
p*eerd lip de paole rein üm m e.<br />
H'ee dronk zin glas in *een k*eer<br />
rein üt. <strong>De</strong> stok brak rein m id =<br />
dendör. Zie ook o.a.: Vondels<br />
Leeuwendalers, reg. 1295.<br />
R em m el. Mannetjeskonijn, rammelaar.<br />
Het wijfje heet in <strong>De</strong>v. m oor.<br />
(Zie dat woord.)<br />
Répe, m. mv. -n. Streng, waarmee<br />
het paard aan den wagen verbonden<br />
is. Dör de répe trekken, uit den<br />
band springen. Eng. rope.<br />
43<br />
Reppel, m. mv. =s. Zoo heeten de<br />
stijlen, waaraan de koeien in den<br />
stal vastgebonden zijn.<br />
Reppelen. Klauteren. Schei tóch üt<br />
m et dat reppelen op d>ee wagen!<br />
Gron. repelen. Dr. repen. Afl.:<br />
gereppel.<br />
Réte, m. Op 'n réte, rétjen, — op<br />
een kier.<br />
Revenzi. Re<strong>van</strong>che. Ik gao d 'r re =<br />
venzi <strong>van</strong> halen. Ik ga er voldoening<br />
<strong>van</strong> eischen, er weerwraak<br />
voor nemen.<br />
R ibbeltje. Ribbetje. Op dat glas,<br />
d*ee stóf enz., zit allem aole<br />
ribbeltjes, d.i. Het is geribd. A fl.:<br />
Ribbelig.<br />
R icht. Kort (<strong>van</strong> afstanden). <strong>De</strong> bin =<br />
nenweg nao Tw elle is wel 'n<br />
ketier rich ter as de bütenweg.<br />
Langes disse weg lópi rich ter<br />
as langes den. Disse weg is 't<br />
rich^ste.<br />
R*eem . An de — trekken. Mingere.<br />
Rieve, bnw. G ul, ruim, overdadig.<br />
Wès tóch n*eet zó rieve m et<br />
de süker; héle klodders b liefs<br />
te r onder in 't kopken zitten.<br />
R ijen. (I) Rijden. Op de bessem rijen<br />
— diarrhee hebben.<br />
R ijen. (II), Rijgen. B ontjes, krallen,<br />
krellekes enz., an rijen. A fl.: R ïj =<br />
pinne, rijgpen, rijdraod, enz.<br />
Rikking, m. mv. -en. Eenvoudig rasterwerk<br />
om weiland. Zie: ófrikken.<br />
Rige, m. mv. -n. Rij. wanneer kinderen<br />
over de straat loopen, terwijl<br />
Ze elkaar vasthouden, zingen ze:<br />
Lange, lange rige! enz.<br />
Van een groot gezin zegt men:<br />
't Is daor 'n héle rige. Ik heb de<br />
héle rige rond evraogd. Ned. rij<br />
— metselaarslat, luidt in het D .:<br />
rije.<br />
R istenbri is al ver bi! Zeker spel,<br />
iets als verstoppertje. Als de zoeker<br />
een verscholen jongen voorbijgeloopen<br />
is, roept de laatste: Risten =<br />
b ri is al ver b ï! <strong>De</strong> zoeker was ’m<br />
dan nog eens.
44<br />
Rïstensup. Rijstsoep. Anal. vorm <strong>van</strong><br />
arftensup. Zoo ook: rïstcnpap,<br />
pollegastenpap.<br />
Rïven. Raspen. Een rasp heet: 'n rïve.<br />
Rizcbos, m. Bos rijs. In Dieren:<br />
Kwazebos.<br />
Rizen. Neervallen, door laten vallen,<br />
laten vallen. <strong>De</strong> zolder is n*eet<br />
d ichte; het stóf rïster dör. D raag<br />
de garven vorzichtig en zörg<br />
daj n*aet rist. In de omstreken<br />
<strong>van</strong> <strong>De</strong>venter hoorde ik dit woord<br />
ook reizen uitspreken. Zie: güren.<br />
Verg. J. v. Beers’ Rijzende blaren.<br />
L im b.: riezen — vallen.<br />
Robbelig, bnw. Ruw <strong>van</strong> oppervlakte,<br />
hobbelig. Robbelig glas, een rob =<br />
belige weg, 'n robbelige planke,<br />
robbelig is.<br />
Gron.: robbig — ruw.<br />
Ród*eeren. Roodaarden, 'n Geró =<br />
dieerde köffikètel, doofpot, enz.<br />
R offel, m. mv. =s. Berisping, uitbrander.<br />
M enneken, aj in hüs<br />
kom t, dan zui 'n roffel krigen.<br />
Verg. R applem ent en sjas.<br />
R Sfaolie, v. Raapolie. G r.: ruifeulie.<br />
M nl. roeve — raap. Hgd. Rübe.<br />
R öjlappe. Roeispaan.<br />
R öllebólle. Ouderwetsche tombola.<br />
R ollepatroon, o. In den slachttijd<br />
werd vaak een niet al te snuggere<br />
huisgenoot uitgezonden om het<br />
rollep atroon ; hij werd dan <strong>van</strong><br />
Pontius naar Pilatus gestuurd. Rolle<br />
is rolpens.<br />
In Dieren zendt men zoo iemand<br />
om de dakschére.<br />
Rondem an. Openlijk. Aj kwaod<br />
edaon heb, dan m oj d 'r m aor<br />
rondem an vor üt kom m en.<br />
R ondüm m e, m. mv. -n. Een geheele<br />
snede of plak roggebrood; meestal<br />
worden ze middendoor gesneden.<br />
Gron.: rondom. In Drenthe zegt<br />
men: om stuk.<br />
<strong>De</strong> Jager’s Archief, I, 327.<br />
Röpe, m. mv. =n. Paardenruif. K il.:<br />
rope.<br />
M nl. reup — ruif (Oudemans).<br />
Röpen of röppen. Slordig afsnijden<br />
of uittrekken, afscheuren, trekken.<br />
Grös röpen. Hoj üt de m ïte<br />
röpen (of röppen). 1 rep t min<br />
de kléren <strong>van</strong> 't lif. Röpt n*eet<br />
zoo an d*ee strüken en blóm en.<br />
K il.: reupen — roopen, trekken,<br />
uittrekken, wieden.<br />
Ook: onrustig heen en weer<br />
draaien in het bed.<br />
Röte, v. Honigraat (waar de honig uit<br />
is). Dus, datgene „w at was, eer was<br />
was was” .<br />
• R aotel. Klappei, rammel, ratel. Ook<br />
genoemd: raotelkouse. <strong>De</strong> raotel<br />
st'eet u gin oogenblik stille.<br />
R atel (werktuig) klinkt (d.i. wordt<br />
uitgespr.) in het <strong>De</strong>v. als in het<br />
Ned.<br />
R aotelen. Rammelen, druk praten.<br />
Lik m in nïeet langer an 't oor<br />
te raotelen! Bin ilü nog n*eet<br />
üteraoteld ?<br />
- Róze, v. Koude. Aj 'n zw*eer in de<br />
vinger heb, moj zorgen, daj d'r<br />
de róze n 'eet ankrigt. Rozig —<br />
waar de roos aan is.<br />
Rózen. Hand aan hand al zingende<br />
om de pinksterkroon loopen. Over<br />
pinksterkronen en rozen, zie mijn<br />
feuilleton in de D ev. Cour. <strong>van</strong><br />
20 Juli 1894.<br />
Raozend. Van een stuk goed,<br />
dat kapot is, hoort men zeggen:<br />
D aor zit de raozende m otte in.<br />
- Rozig. Huiverig <strong>van</strong> gevatte kou. Ik<br />
bin zoo rózig in de botten; 'k ge =<br />
löve dak de koorse heb.<br />
Rubölle, v. Zeker onkruid in weiland.<br />
Ruböllig. Rumoerig. 1 zit daor,<br />
gelöf ik, in de ruböllige hök.<br />
Ruf. Korte tijdruimte, ommezien. Ik<br />
bin in 'n ru f(jen) w1eerüm m e.<br />
Rugizel, v. Ijzel. Rugizelen —<br />
ijzelen.<br />
RukedaalsnÖs*ken. Schertsend voor:<br />
Een hoop stront.<br />
Rüm es. Tusschenw. Als een knikke-<br />
raar zich het recht voorbehoudt,<br />
alles wat den vrijen loop <strong>van</strong> zijn
knikker kan belemmeren, uit den<br />
; weg te ruimen, dan roept hij:<br />
Rüm es alles!<br />
Rupe, m. Rups.<br />
Rusterig, bnw. Huiverig <strong>van</strong> gevatte<br />
kou. Ik bin ru sterig ; ik wil <strong>van</strong><br />
aovend m aor is vrog nao bzdde.<br />
Verg. rozig.<br />
*R üt. Hiee hef d 'r rüt an. Hij<br />
heeft er maling aan.<br />
Rut, o. Onkruid in het algemeen.<br />
Onzen höf zjt vol rut, wi m ot<br />
nodig is w 'ecjen.<br />
Ook waterplanten, die de zwemmers<br />
soms geducht hinderen. — Ik<br />
hebbet m et m in bürm an in 't<br />
rut ehad — ik heb ongenoegen,<br />
verschil met hem gehad. In 't rut<br />
stüren, d.i. in het riet sturen.<br />
R titer, v. Wild meisje.<br />
Ruze. In de ruze verkoopen, d.i.<br />
op het gezicht zonder te teilen, te<br />
meten of te wegen. Ruzen — ramen.<br />
Rüzi. <strong>De</strong> Tïndaagse Rüzi = de Tien-<br />
daagsche Veldtocht.<br />
s<br />
Saba (klem op de tweede lettergr.).<br />
H 1ee h ef gïn brood vör Saba, d*ee<br />
windzak.<br />
Sachs. Zonder bezwaar. D at kui<br />
sachs don.<br />
Saldaot m aken. Opmaken, uitdrinken<br />
Ik zal m in laaste gülden dan<br />
m aor saldaot m aken. Wat, zitti<br />
daor nóg m et 'n vol glèsken?<br />
T6, m aak 'm is saldaot.<br />
Sas. Schik. W at was G rades in zin<br />
sas, tu e nao de Twelse karm se<br />
moch.<br />
Schaassenlópen. Schaatsenrijden.<br />
Sch abbertjen(de)bonk. Op — lópen<br />
— klaploopen.<br />
Schabül, o. Ondeugend meisje. In de<br />
Ned. Bet. is een schabul op de steenfabrieken<br />
een duivelstoejager. Tö<br />
groote schabül, moddï dat jün =<br />
gesken zó slaon!<br />
S ch a d ro n , o. Eskadron. Ook troep:<br />
45<br />
D aor kwam 'n heel schadron<br />
jonges an.<br />
Scham pen. Overslaan. Gaoj nao de<br />
karke? Né, ik zal dit Meer m aor<br />
is scham pen.<br />
Schande, m. Bretel, draagzeel; elders:<br />
galg, hulpzeel, 'n Schande dient<br />
niet alleen om de pantalon, maar<br />
ook om een kruiwagen enz., op te<br />
houden.<br />
Schap, o. Plank om iets op te zetten,<br />
plank in een kast.<br />
M nl. schap — etenskast, spijskamer<br />
(Oudemans).<br />
O .-Fr.: schap — schrank, bv. bokenschaft.<br />
In <strong>De</strong>v. is een bókenschap een<br />
plank om boeken op te zetten, niet<br />
een kast.<br />
Meijer geeft: schap — spinde,<br />
spijskamer.<br />
Een kast met schappen staat in<br />
<strong>De</strong>v. tegenover een hangkast.<br />
Schap. Vroeger meer dan tegenwoordig<br />
luidde dit achtervoegsel:<br />
schop. Gezelschop, heerschop,<br />
vrendschop, viandschop, boods<br />
schop, voogdïschop, blischop,<br />
bètcrschop, bürschop, enz. Thans<br />
onbeschaafd.<br />
Schelden. Wanneer een jongen wil te<br />
kennen geven, dat schelden hem<br />
niet deert, zegt hij:<br />
Schelden düt m in nieet z'eer,<br />
Aj m in slaot, slao 'k u w 'eer.<br />
Schelhaze of schelhar st, schels<br />
h arsse, schellase, m. Strook varkensribbetjes.<br />
Schelle, v. Alleen enk. Aardappelschillen<br />
en allerlei afval <strong>van</strong> groente.<br />
Onze m eid gaf de schelle an de<br />
melkvrouwe.<br />
Schellekes m aken. Belletjes trekken.<br />
Schellen. Schillen. 1Eerappels, knol =<br />
len, twïg enz. schellen. <strong>De</strong> plaats,<br />
waar dit laatste geschiedt, heet<br />
schelbane.<br />
Scheitskérel. Bloodaard. Een der weinige<br />
woorden waarin Ned. ij als ei<br />
wordt uitgesproken. Zie Gleitand.
46<br />
S ch 1ecf. Scheef. Z*ee hebbet sam en<br />
schieef. Ze hebben ongenoegen.<br />
Schieetebaoge, m. Boog om mee te<br />
schieten.<br />
Schilder^annes voor: Schinderhan-<br />
nes. Een vereeniging, bijeenkomst,<br />
gezelschap, waar het allesbehalve<br />
ordelijk toegaat, of waar<strong>van</strong> de leden<br />
minderwaardig zijn, heet minachtend<br />
'n Koor <strong>van</strong> Schilder^annes.<br />
Schillink, m. Schelling.<br />
Schim , m. Schaduw. Verg.: Chi-<br />
neesche schim.<br />
Schim m elglas, o. Spiegelglas om<br />
Zonnetjes te maken, te sch im m e :<br />
len, iemand de zon plagend in 't<br />
oog te spiegelen.<br />
S ch im m cltjen trap . Spel, waarbij<br />
men (bv. in den maneschijn) op het<br />
hoofd <strong>van</strong> elkanders schaduw tracht<br />
te trappen.<br />
Schin, v. Roos op het hoofd.<br />
Schintjen, o. Ceel, bewijs <strong>van</strong> betaalde<br />
indirecte belasting. S c h im<br />
tjeskantoor.<br />
H gd.: Schein — bewijsstuk, kwitantie.<br />
Schitfenint, o. Kribbekat. Een meisje<br />
of jongen, die vinnig, kribbig is.<br />
Gron.: Schietvernien.<br />
Schitgèl. Schijtgeel.<br />
Schithakke, m. Hiel <strong>van</strong> een paard<br />
of rund. Ook: meisje, dat te bazig is.<br />
Zon schithakke, wat verbeeld ze<br />
zich wel!<br />
Schitse. H ^ e slot de schitse. Zoo<br />
loopen, dat de broekspijpen telkens<br />
langs elkaar schuren. Zoo iemand<br />
Zelf is 'n Schitse. Ook <strong>van</strong> paarden<br />
gezegd.<br />
Schïw , o. Vogelverschrikker, 'n Gek,<br />
lélek schiw — een mal, leelijk<br />
meisje, een mal, leelijk spook.<br />
W -V l. schuw — épou<strong>van</strong>tail en<br />
ook fig .; — Een leelijk schuw <strong>van</strong><br />
een wijf (de Bo).<br />
Schö, m. Schoen. M eerv. schónen.<br />
Schobben. W rijven, schuren. Vooral<br />
<strong>van</strong> koeien en varkens gebruikt.<br />
M en zegt zoowel: Zieet d*ee kó<br />
zich is schobben, als: Ik zal 'm<br />
(de koe) is aover de kóp schobben.<br />
Daar<strong>van</strong>: Sch obbert! scheldwoord<br />
om verachting uit de drukken.<br />
Schöken. Zich wrijven, schurken.<br />
Afl.: Schökert, geschök, schö =<br />
kerije.<br />
Schóldók, m. Boezelaar. Eig. schortel-<br />
doek. Sch ort beteekent: afgesneden<br />
kleedingstuk. Verg. Eng. short.<br />
Schoren. Scherven. Fr., Gron. en<br />
elders: diggels.<br />
Schaore. Scherf.<br />
Sch örf. Schurft.<br />
Schöstin, m. Schoorsteen. Ned. steen,<br />
luidt in D ev.: st'een.<br />
Schaotel, m. Een plankje met langen<br />
steel, waarop het brood in den<br />
oven geschoten wordt, schieter.<br />
N ed. schotel, is in het <strong>De</strong>v. schottel.<br />
Schrao, bnw. Schraal. Schrao w1eer.<br />
Schrao éten (tegenover: vet eten),<br />
'n Schraoë pot, wind. <strong>De</strong> vif<br />
pond ister m aor schrao. Verg.:<br />
Krap.<br />
Sch ro b b 1eering ook: ütschrobb*ee =<br />
ring.Duchtige berisping, uitbrander.<br />
Sch rot, o. Grut, kriel, dingen klein<br />
in hun soort, bv.: visschen, appels,<br />
enz.<br />
Schüddcgavel, m. Houten vork om<br />
het hooi te schudden.<br />
Schüddeköppen. M et het hoofd<br />
schudden ten teeken <strong>van</strong> afkeuring<br />
of ontkenning.<br />
Schüngelen. Zoeken (vooral naar<br />
eten). D 'ee hond löp aoveral te<br />
schüngelen. W at hei daor in de<br />
kaste te schüngelen?<br />
Schünlèpel, m. Schuimspaan.<br />
Schüppendaghure, v. Daghuur op<br />
de schop. Van een daglooner, die<br />
meestal graafwerk moet verrichten,<br />
zegt men: Hiee gieet op schüp =<br />
pendaghüre. 't Is 'nschüppen =<br />
daghürder.<br />
Schüpstöl. Op de schüpstól zitten.<br />
In onzekerheid verkeeren of men<br />
in zijn betrekking, woning enz.,<br />
kan blijven. Ik heb zelf 'n hüs
laoten zetten, want aj in 'n<br />
hürhüs woont, zitti altit op de<br />
schüpstöle.<br />
Schür(e), o. Onweersbui of zware<br />
regenbui.<br />
D aor zit schürs an de lücht.<br />
Hgd. Schauer. Eng. shower.<br />
Schüverig, bnw. Rillerig, huiverig,<br />
tengevolge <strong>van</strong> gevatte kou.<br />
*Sége. 'n Ölde sége, een oud wijf.<br />
Ook iemand, die vervelend is:<br />
'n Öld wif, 'n ölde sége.<br />
Sifesant, bnw. en bijw. Suffisant,<br />
hecht, sterk, 'n Sifesant hüs. D at<br />
hiis zit sifesant in m ekare.<br />
S ïjet, v. Sajet, 'n Dik klüngel sijet.<br />
Een dik kluwen sajet. Ook Zaansch<br />
O. V. I, p. 41.<br />
Sikke, m. Geit. Sikken^ok, sikken =<br />
stal, sikkenvür, sikkem elk, enz.<br />
In de omstreken hoort men ook:<br />
Sége voor sikke.<br />
Sin t Lam m ertsnotten. Een groot<br />
soort hazelnoten.<br />
Sin* Steffendag. St. Stephanus, 26<br />
<strong>De</strong>cember. Op dien dag gaan de<br />
boeren sint=steffenrijen. Vandaar:<br />
sin^isteffenrijer.<br />
Sipooge. Leepoog of die leepe oogen<br />
heeft. Een scheldnaam voor den<br />
laatste is: sipert.<br />
K il.: siepende oogen — leepe<br />
oogen. M nl. Zipen — druipen.<br />
S ïste rt, m. Soort vuurwerk. Zie:<br />
Fiste rt.<br />
Sitsew inkel. <strong>De</strong> héle sitsewinkel —<br />
de heele boel, de heele rommel, de<br />
heele santepetiekraam.<br />
Sjakkeren. Draven als een oude knol,<br />
loopen. W*eer öf gin w*eer, h^ee<br />
sjakkert alle dagen nao den h0f.<br />
W at hebbi d 'r <strong>van</strong> dage wat öf<br />
esjakkerd! B ij nu eindelek üt =<br />
esjakkerd?<br />
Sjan d arm . Rooie sjandarm of<br />
rooie tükkert — scheldnaam voor<br />
iemand met rood haar.<br />
Sjappose. M et dien naam hoorde ik<br />
ouderen dikwijls een politie-agent<br />
betitelen.<br />
47<br />
Sjarre b an t. Char-a-bancs. Ouderwetsche<br />
Janplezier.<br />
S ja s. Berisping, uitbrander. Zie ook:<br />
Roffel en rappelem ent.<br />
Sjeletjen . Geel of wit doorschijnend<br />
suikerballetje.<br />
Sjenken. Huilen, schreien. Zie bij:<br />
grinen.<br />
*Sjeu , zjü. Jus.<br />
Sjile. Schildwacht (term in het knikkerspel).<br />
Wie bij het „b o tten "<br />
Zoo dicht bij het kuiltje komt, dat<br />
hij den afstand tusschen knikker en<br />
kuiltje kan „spannen" is: sjile.<br />
S jo ch t of Sju ch t, m. Troep. D aor<br />
lip 'n héle sjocht meiden en<br />
jonges vör de sernade üt.<br />
's Jonges ja — Zeer stellig, 's Jonges<br />
né — Zeer stellig niet.<br />
Mok <strong>van</strong> dage ook nao schóle?<br />
's Jonges ja ! Mak in hüs bliven?<br />
's Jonges né!<br />
Sjouw erm an. Kaailooper.<br />
Slag. Op slag, dadelijk (verl. en toek.).<br />
Ik bin daor op slag nög ewest.<br />
Ik zal op slag kom m en.<br />
Slagen. Slagen en slachten. H*ee<br />
slagt m in wat (heeft wat <strong>van</strong> mij).<br />
Slam iere. Scheldnaam voor iemand<br />
<strong>van</strong> groote lengte :'n Lange slam iere<br />
Ned. Bet. slemiere — traag, vadsig,<br />
slordig vrouwspersoon. O. V. II,<br />
p. 106.<br />
S lateren (I). Morsen, storten; meer<br />
<strong>van</strong> droge dan <strong>van</strong> natte waren<br />
gezegd. H eintjen m ot netjes eten<br />
en n*eet slateren !<br />
Stadfr. slanteren — morsen. O. V.<br />
II, p. 179.<br />
*Slateren (II). H en-slateren. Treuzelen,<br />
uitstellen.<br />
Slaterkouse. Die vaak slatert. Ook:<br />
die slordig en vergeetachtig is.<br />
Slé (I), m. Sluipertje. 'n Slé m aken.<br />
Ook: slipeken.<br />
Slé (II), m. Wilde pruim , sleebes.<br />
Slé (III), adj. Stomp. Sléë tanden.<br />
In de omstreken hoort men <strong>van</strong> snijdende<br />
werktuigen ook zeggen, dat ze<br />
slé zijn, doch in de stad: stom p.
48<br />
Slèger, m. Hefboom <strong>van</strong> de pomp.<br />
Sleiferen. Sloffen, sleepvoeten.<br />
Slekke, m. Slak. Ook gemeensl. bultenaar.<br />
Wanneer men veel bultenaars<br />
tegenkomt hoort men soms Zeggen:<br />
<strong>De</strong> slekken krupt, wi krigt<br />
régen.<br />
S lek ked ö p — slakkenhuisje.<br />
Slendem akröl. Een slordig gekleed<br />
vrouwmensch, die altijd bij den<br />
weg is.<br />
Slichten. Slechten.<br />
Slieren. Glijden, ütslieren — uitglijden.<br />
Slikkepitjen, o. Opgerold papiertje<br />
met stroop er in; ze worden uitgezogen.<br />
Slikkeren. M et de tong herhaaldelijk<br />
uit een kopje of glaasje de suiker<br />
trachten te halen.<br />
S lim , bnw. en bijw. M oeilijk, erg,<br />
slecht, 'n Slim m e lesse, 'n s lim =<br />
m e som m e.<br />
M in b ror is slim z*eek; h1ee<br />
ister slim an tö. 't Is slim zoo<br />
slodderig as d!ee jonge is.<br />
Das nu tóch al te slim ! Zegt<br />
iemand, die bv. confuus is over de<br />
grootte <strong>van</strong> een geschenk en waarvoor<br />
men in het Ned. zou zeggen:<br />
Dat is nu toch al te erg! al te gek!<br />
Dat loopt de spuigaten uit!<br />
Slim gast. Sluwe vleier.<br />
Slinger. H1ee hef daor zin slinger,<br />
Hij heeft daar zijn draai.<br />
Slin g er slé, m. Slede, die aan een<br />
touw wordt voortgetrokken, en waarmee<br />
men vaak slingert.<br />
Slipeken, o. Sluipertje. Zie: slé.<br />
Slïpplanke, v. Platborstig meisje.<br />
Slao(d), v. Salade, 't G inkter dör as<br />
slao(d), zij aten het met graagte.<br />
Slao(d)boonen — slaboonen.<br />
Slódderbokse of slödderm ichel —<br />
sloddervos.<br />
Slodderig. Slordig, 'n Slodderige<br />
botram is er een, waar het vleesch<br />
aan alle zijden afhangt.<br />
Slof. Koud en nattig (<strong>van</strong> het weer).<br />
Ook: sukkelachtig. D^ee vent is<br />
volste slof üm bi zon w if baas<br />
te bliven.<br />
Slok, bnw. en bijw. Los, slap. <strong>De</strong><br />
rokken zit m in zoo slok an 't lif.<br />
W at is dat strïkgud <strong>van</strong> de wéke<br />
weer slok.<br />
Slokken. Slikken. Dörslokken, in =<br />
slokken.<br />
G arretjen hef 'n spelde dör =<br />
eslokt.<br />
Gron. en elders: sloeken.<br />
Slom p, m. Groote hoeveelheid. D*ee<br />
kó gef 'n slom p m elk. In d1ee<br />
bak kan 'n slom p w ater.<br />
Slonde, m. Werkboezelaar <strong>van</strong> blauw<br />
linnen, met een Friesch stuk er op<br />
en dito banden.<br />
Slu kert. Gulzigaard.<br />
Slurig, bnw. Hangerig, als iemand,<br />
die een ziekte onder de leden heeft.<br />
M nl.: slüren — los en verflenst<br />
hangen, traag zijn. Ook: slordig.<br />
Sm achlappe. Scheldwoord, sterker<br />
dan: smeerlap.<br />
Sm aldaot. Schertsend voor: saldaot.<br />
Sm ak, m. Groote hoeveelheid; vooral<br />
<strong>van</strong> geld: Diee vent düt watte wil,<br />
h^ee m ot 'n sm ak geld hebben.<br />
Ook Gron.<br />
Sm akkert. Smeerlap, slechte kerel.<br />
Sm aksen. Smakken. Zoowel in de bet.<br />
<strong>van</strong>: smijten, als in die <strong>van</strong>: hoorbaar<br />
eten.<br />
Sm èlen. Smalen.<br />
Ook N .-Br. O. V . I, p. 226.<br />
Sm ïch el. Looze vos. Ook euphem.<br />
<strong>van</strong>: smeerlap.<br />
Sm ieerig. Vet, voordeelig. 'n S m 1ee-<br />
rig baantjen. Knollen m et *eer-<br />
appels is 'n gud éten, m aor z>ee<br />
m o tsm 1eerig wèzen. 'n S m , eeri-<br />
ge pot — vet eten.<br />
Sm *eerrótse. Vuilik (<strong>van</strong> een meisje<br />
of vrouw gezegd).<br />
Sm ik. Smeerlap. Scheldnaam voor<br />
gemeene vent.<br />
Sm ikkelen. Smullen. Sm ikkelbaord,<br />
-brör.<br />
S m iste rt. Vuilik, in woorden of daden.<br />
Sm ïten . In hooger beroep komen.
B ï 't kantongerecht heffet ver =<br />
spöld, m aor h*ee sm it 't vör<br />
Zutfen — hij komt in hooger<br />
beroep bij de rechtbank te Zutfen.<br />
S m ö , bnw. M alsch, sappig, week.<br />
Van vet, vleesch, leer enz. gezegd.<br />
Sm odde, m. Oud koffieketeltje; neus-<br />
warmertje.<br />
Sm oddelig, bnw. M orsig, vuil, smoezelig.<br />
Sm ögel, gn. en v. Oolijkerd (lief-<br />
koozingsnaam).<br />
Sm ok, m. Zoen.<br />
Sm oksen. Sjokkig loopen. Sm oks<br />
toch nieet zoo d8r de m odder,<br />
jonges!<br />
Sm olprum e. Verachtelijke naam voor<br />
een oude vrouw.<br />
Sm ölt. Uitgesmolten vet.<br />
Sm ul. Gezicht. Ik hebter wel smul<br />
op — lust in. G artjan hef sm ul<br />
op Hendrike — een goed oogje op.<br />
'n Vervelende sm ul.<br />
Sm usterig, bnw. V uil, goor. 1 heb u<br />
<strong>van</strong> m argen ook n*eet ewassen;<br />
i z*eeter zoo sm usterig üt.<br />
Sm üzen. Geheimpjes verhandelen,<br />
fluisteren.<br />
Snaai, m. Hei 'n guje snaai e =<br />
m aakt ? Heb je goede zaken gedaan ?<br />
Snaaien. Winnen. W^ee snaait ze,<br />
jonges? Ook: lekker zitten te eten.<br />
Snats. Zier. 'k Gelöve d 'r gin snats<br />
<strong>van</strong>. Een r wordt er niet in gehoord.<br />
Ned. snars, kan ook beteekenen:<br />
veest; dus gin snats = geen zier.<br />
Sneeg of snége. Vlug, snel, vooral in<br />
verbinding met „gaan” of „loopen” .<br />
In de stad niet veel meer gebruikt.<br />
Snésleppe. Sneeuwploeg.<br />
Snik, v. Hik. Een middeltje tegen de<br />
hik is zonder adem te halen driemaal<br />
achter elkander zeggen: 'k Heb de<br />
snik (hik), 'k heb ze dik, 'k heb<br />
ze nou, 'k geef z' aan jou.<br />
Snikke, m. Soort <strong>van</strong> losse, achteroverslaande<br />
bij! om koek te hakken. Zie<br />
mijn feuilleton in de <strong>De</strong>v. Cour.<br />
<strong>van</strong> 7 Sept. 1894.<br />
Snippelen. Snipperen. W at heb ilu<br />
49<br />
weer zitten snippelen; alle snip =<br />
pels oprapen vor daj weggaot!<br />
Snipsnaorderïjen. Kleinigheden,<br />
beuzelingen, prullen, dingen <strong>van</strong><br />
weinig waarde.<br />
Snitser. <strong>De</strong> man, die de koeien, bestemd<br />
voor de Israëlieten, den hals<br />
afsnijdt.<br />
Snojen. Snoepen <strong>van</strong> spijzen. D ’ee<br />
meid is arg snöjerig, z*ee snöjt<br />
aoveral <strong>van</strong>.<br />
Snaor. 'n Sn aor an hebben, een stuk<br />
in hebben.<br />
Snaore. Nietswaardig ding. Sam.:<br />
Snaoregud. 'n Snaore in of an<br />
hebben, bet.: dronken zijn.<br />
Snörre (I), m. Diligence <strong>van</strong> een mindere<br />
soort.<br />
*Sn örre (II). Prul. Verg. snórre=<br />
pïperïjen = prullen.<br />
Snörrebot, o. Zeker botje uit den<br />
poot <strong>van</strong> een varken, waardoor een<br />
dubbel touw gehaald werd en dat<br />
men zoodoende kon laten snorren.<br />
Snorren. Spinnen (<strong>van</strong> katten).<br />
Snötterdöp. Snotneus. Ook: kastanje,<br />
die in plaats <strong>van</strong> vaste stof <strong>van</strong><br />
binnen vocht bevat.<br />
Snotterig. Ook: kleingeestig, niet<br />
noemenswaard. D at déj ik n*eet<br />
as ik u was; 't st*eet zó snotterig.<br />
Min m ankeert niks as 'n snóttes<br />
rige honderjclüzend.<br />
Sn ötternöze. Snotneus (ook pers.<br />
naam).<br />
Snüffen. Snuffelen en snuiven.<br />
Ook Lim b. O. V . II, p. 228.<br />
Soppen. Morsen. Kinder lik tóch<br />
n*eet te soppen in dat w ater, in<br />
u éten!<br />
Ook: nat voedsel geven aan varkens,<br />
kalvers, enz. Gekookte aardappeltjes,<br />
roggemeel en karnemelk<br />
vormen een heerlijke söppe voor<br />
de varkens.<br />
Spa(a)ns. Spaansch. Sam.: Spansriet,<br />
spansepèper. Buiten sam.: Spaans.<br />
W at löp d*ee vent Spaans op<br />
zin b1eenen!<br />
Spanas, o. Volksetym. voor Spans
5°<br />
hart. Een schroef met hartvormigen<br />
beugel, die men bij de draaibank<br />
gebruikt.<br />
SpancUeeren. Besteden, uitgeven. Ar-<br />
gens volle geld, tïd, m öjte an<br />
spand'eeren.<br />
Verg. Eng. te spend.<br />
Spannen. Term in het knikkerspel.<br />
<strong>De</strong>n duim naar de ééne en de vingers<br />
naar de tegenovergestelde zijde zoo<br />
ver mogelijk uitspreiden, om <strong>van</strong> den<br />
eenen knikker tot den anderen te<br />
reiken.<br />
Sp artelen. Sprenkelen, spuiten. Loop<br />
tóch vörzichtig, de m elk spar =<br />
te lt üt de kanne.<br />
Iemand met water bespartelen<br />
— besprenkelen.<br />
Spé, bnw., te kijk. Zet tóch 't<br />
hoddeken (horretje) v8r 't glas<br />
vör den inkik; wi zit hier z\oo spé.<br />
Zie Verdam's art. in Tijdschr. III<br />
219 volg. Het woord staat in verband<br />
met spieden.<br />
Spek. <strong>De</strong> naolde in 't spek stèken<br />
— ophouden, uitscheiden met werken.<br />
Spijen. Spuwen. I m ögt wel rooken,<br />
m aor i m otter n ^ e t bï spijen.<br />
Ook: braken. Ik bin zoo m isselek,<br />
'k gelöve dak spijen m ot. Blöd =<br />
spijing — bloedspuwing.<br />
Ook: m :t minachting neerzien op,<br />
spreken <strong>van</strong>. Nu ventjen, spit<br />
m aor n*aet zoo op dat éten;<br />
daor kan nóg w el is 'n tid k o m :<br />
m en daj d 'r nao snakt.<br />
Ook: uitvaren tegen:<br />
D*ee knecht spuj vréselek op<br />
zin baas, üm dattem 'n Zaoter =<br />
dag gedaon egéven had.<br />
Spïker. Landhuis.<br />
Spile, m. Stok of lat, waaraan worst,<br />
spek enz., in de wimme hangt.<br />
Spinnerachel, m. mv. =s. Spinrag,<br />
spinneweb. Ook: SpinneköpsnÖst.<br />
B lö jt u vinger? Legter gauw 'n<br />
spinneköpsnost op.<br />
Spir. I.p.v. „ in 't spirw it" zegt men:<br />
spir in 't wit. Verg. pik.<br />
Spïrlink, m.; v. als stofn. mv. -inks<br />
o f-ingen. Spiering.'n M agere— =<br />
een mager persoon.<br />
Sprilinksbüjen. Gure voorjaarsbuien<br />
voordeelig voor spiering-<br />
visschers.<br />
Sp it, o. Vlas. (Vooral zoo gen. als het<br />
gebruikt wordt om iets dicht te<br />
maken.)<br />
Spïzen. Term bij het knikkeren. Van<br />
den eenen Knikker tot den anderen<br />
reiken met behulp <strong>van</strong> duim en<br />
wijsvinger. Zie spannen. Het woord<br />
wordt ook gebruikt voor: handen.<br />
Verg. Fikken: Ak u in de spizen<br />
krige, dan zak u! Ook voor:<br />
oogen, gaten, 'k H eb u al lange<br />
in de spizen (kikert) ehad!<br />
Spochte, m. Bastaardduif.<br />
Spölschóle. Bewaarschool.<br />
Spontorf. Korte, harde turf.<br />
Sporen. Dak=, daksparren.<br />
Sprikken. Dunne takjes bv. om de<br />
kachel aan te maken.<br />
Sp rao. Spreeuw, 'n Spraoënnost.<br />
Sprö. Ruw <strong>van</strong> de schrale kou. Sprö-e<br />
handen, lippen.<br />
Spül. Kermistent; spel kaarten; 'n<br />
spiil Zwarte Pit. Last, moeite:<br />
Ik heb b e hél wat spül m et 'm<br />
chad.<br />
Stal. Op stal loopen. Kooper worden<br />
voor den inzetprijs. D at hüs is v8r<br />
f 12 000,— op stal eloopen.<br />
Stankjen. Standje, oploopje, berisping<br />
'n Stankjen krigen.D aor was weer<br />
'n stankjen in de N örem barg-<br />
straote. Doch: H*ee hef daor 'n<br />
gud standjen (zaak, winkel); hiee<br />
verd1eent geld as drek.<br />
Stapelierend of -gek. Stapelgek.<br />
S ta rt of stelle. Staart of steel. Ik<br />
kan d 'r gin sta rt of stelle an<br />
vast m aken, ik begrijp er niets <strong>van</strong>.<br />
Steil. Ook: bijw. v. gr. W i bint steil<br />
drük.<br />
*Steiloor. Eigenwijze jongen.<br />
Stek. L igt een knoop of cent niet vlak<br />
op den grond maar hellend, dan<br />
heet dat: stek.
Stèken (I). W erpen naar een bepaalde<br />
lijn of een wand als grens. Stèken<br />
m et g riffels, knoopem glei =<br />
tanden, enz.<br />
(II). M et een griffel of speld<br />
steken tusschen de bladen <strong>van</strong> een<br />
dichtgehouden boek, waarin prentjes<br />
liggen; treft men een prentje dan<br />
wordt men eigenaar (altijd tegen<br />
betaling <strong>van</strong> griffel of speld).<br />
(III). Rooien, 'esrappels stèken<br />
(met de greep).<br />
(IV). Vogels <strong>van</strong>gen met behulp<br />
<strong>van</strong> een hengalroe, waarop een lijm-<br />
stangetje staat: Siskes stèken.<br />
Stem pel. Sport <strong>van</strong> een stoel. Jonge,<br />
zit toch n1eet altid m et u vöten<br />
op de stem pels.<br />
Stender of Stonder. Verbonden met<br />
dik. 'n Dikke stonder, een dikzak.<br />
Stenderkaste, m. Windmolen, die bij<br />
het op den wind zetten geheel meedraait.<br />
Van andere windmolens<br />
(kruisers) is alleen het bovendeel<br />
beweegbaar.<br />
Stengels. Raapstelen.<br />
Stès, bnw. Eigenschap <strong>van</strong> een paard,<br />
dat niet voort wil.<br />
O .-Fr.: Stetisk, stêtsk, statsk —<br />
widerspenstig, störrisch, unwillig,<br />
bv.: M it statske perde is kwad plogen<br />
Het woord is verwant met: stede<br />
en staan.<br />
Stieenm otte. Pissebed.<br />
Stifbögel. Stijgbeugel.<br />
Stik (I), m. Stek. Stikken ww. — stekken.<br />
S tik (II), bnw. Steil oploopend.<br />
S tik (III), bw. geheel (verbonden met<br />
n ieet).<br />
’t Is binao tw*ee pond, m aor<br />
n ^ et stik. (In de stad hoort men<br />
dit woord niet veel meer.)<br />
Stikzieende. Bijziende. Gron.: Stik-<br />
zijnig.<br />
Stinkbülsink. Scheldnaam voor iemand<br />
die stinkt.<br />
Stinsekars, v. Oostindische kers.<br />
Stip, v. Regen, 'k B in bange dauwe<br />
<strong>van</strong> dage nog stip krigt, daor<br />
51<br />
kümp al 'n schip m et zure ap =<br />
pels an, zok zeggen.<br />
Stip-en-sprong. Op — = zoo dadelijk,<br />
op stel en sprong.<br />
<strong>De</strong> hond kümp op stip-ensprong,<br />
akkem röpe.<br />
Ik kan m aor n1eet zoo op stip<br />
en sprong m égaon.<br />
<strong>De</strong> m eid mos op stip en sprong<br />
de dSre üt.<br />
Stiperen. Pruttelen, mokken. Ge =<br />
stiper.<br />
Stip sin ='t kültjen. Zie: P otjenstrüf.<br />
Stippen. In den slachttijd was het de<br />
gewoonte de kennissen uit te noodigen<br />
te komen stippen, d.i. een<br />
boerroggen te komen eten, gedoopt<br />
in den ketel, waarin rolpens, leverworst<br />
enz. gekookt was.<br />
Stao, imper. <strong>van</strong> staon. In verbinding<br />
met zeggen: 'n stük vleis, dat<br />
stao zeg, een groot stuk vleesch.<br />
'n Boddel, d*ee stao zeg, een groote<br />
borrel, 'n Blok hólt, dat stao zeg,<br />
dat moeilijk stuk te krijgen is of dat<br />
lang kan branden.<br />
Stobbe, m. Wortelstruik, voet <strong>van</strong> een<br />
boom of <strong>van</strong> akkermaalshout.<br />
Staodig. Gestadig. W ark m aor stao =<br />
dig dör, dan kom 1 wel klaor.<br />
<strong>De</strong> z1eeke g1eet staodig vorüt.<br />
Stökvarve. v. Stopverf.<br />
Stökvarvenjentjen. Een geglazuurde<br />
knikker, dien de jongens waardeloos<br />
achten; ook póttebakker geheeten.<br />
Stokvis. Scheldnaam voor een <strong>De</strong>ventersman.<br />
T ot iemand, die meer<br />
wil hebben dan zijn aandeel zegt<br />
men: Ider wat, <strong>van</strong> de stokvis;<br />
of met rijm: Ieder wat, <strong>van</strong> de<br />
stökvisnat.<br />
Stöld*eeren. Soldeeren.<br />
Stölsetieeren. Solliciteeren. Stölses<br />
tant.<br />
Stolten. Stollen. G estolten vet (ook:<br />
gestèlten).<br />
StÓltens. Stelten. Stoltensloopen.<br />
Verouderd.<br />
Stom . <strong>De</strong> uitdrukking: Bin 'k stom !<br />
beteekent: inderdaad; alsook: Wat
52<br />
je zegt! Wel verbaasd! *Nu breekt<br />
mijn klomp; Bink stut.<br />
Stom boot, doch: stoom m achine,<br />
stoom m olle, stoom schöstin,<br />
stoom schip, enz.<br />
Stom p, bw. geheel, glad. D at hek<br />
stom p vergéten.<br />
Staon. Vertrouwen. Ik stao d*ee<br />
vent niks.<br />
Staondeb1eens. Staande. W ij n*eet<br />
éven gaon zitten ? Né,danku,'k zal<br />
't m aor staondeb'eens öfdön, Wi<br />
m ozzen staondeb*eens 'n botram<br />
éten, want 't slug al négen ür.<br />
Staonders, bukers, gaters. Drie namen<br />
voor bikkelstanden.<br />
G ron.: Staonders, keeren, stoofkes.<br />
Kampen: Stako, bokko, kük).<br />
In Holland onderscheidt men<br />
vier standen.<br />
Stonnen. Stenen, zuchten. Gron.:<br />
Steunen.<br />
Stórm , bnw. Stormachtig. D at stör =<br />
me w eer. Uitsluitend attributief.<br />
Stötjen . Poosje. B lif nog 'n stötjen ;<br />
wat hei vör haost. Zie: hörtjen.<br />
Ook: N .-Br. O. V. I, p. 227.<br />
Ook een enkele maal: stoot. D at<br />
is al 'n héle stoot eléjen.<br />
Stottekaore, m. Stortkar; tweewielig<br />
voertuig om mest, zand enz., te<br />
vervoeren.<br />
S trab an t, bnw. Brutaal (in daden),<br />
'n strabante vlégel.<br />
Strank. Strop, kwajongen, 'n Strank<br />
<strong>van</strong> 'n jonge.<br />
Strek, o. Op het plaveisel <strong>van</strong> veld-<br />
keien heet een strek : de afstand<br />
tusschen twee rijen grootere keien,<br />
die de eentonigheid der bestrating<br />
breken. Streksch1eeten — knikkeren<br />
op schotjes <strong>van</strong> 'n strek<br />
afstand.<br />
Strikebrand, m. Gebreide band, die<br />
kornetdragende vrouwen om het<br />
haar doen; het was meestal het<br />
eerste werkstuk <strong>van</strong> jonge breisters.<br />
Strïkzïd, m. Zijde. Ik gao op strik =<br />
zid liggen, d.i. slapen. H1ee lig al<br />
op strikzid.<br />
Strikzw èvel, m. Lucifer.<br />
Strip s. Klappen. W at kreeg 'e 'n<br />
strip s!<br />
*Ströjaovond. Avond <strong>van</strong> 5 <strong>De</strong>c.<br />
Strom pstam p en. D it ww. drukt de<br />
beweging uit, die men maakt tusschen<br />
struikelen en vallen. Ik ston<br />
'n stötjen te strom pstam pen en<br />
tu vil ik op de nöze.<br />
Ströpstüver. Strijkgeld. HIee wöl<br />
an dat hüs 'n ströpstüver ver =<br />
d*eenen, m aor hiec hcf lélek de<br />
bok eréjen ; 't lip 'm op stal. Zie:<br />
Stal.<br />
Strübbeling of Strü bbeld erije. Oneenigheid.<br />
Ook: Zaansch en Ned. Bet. O. V.<br />
I, p. 178 en II, p. 107.<br />
Strubbelen, stribbelen, freq. <strong>van</strong><br />
streven, strijden. Verg. Eng. to<br />
strive.<br />
*Strü llen . Pissen.<br />
*Strü nke braojen. Werk verrichten,<br />
dat geen doel of zin heeft, of niets<br />
doen. M en hoorde in dit verband<br />
ook wel de uitdrukking: U gat<br />
m e t vu sten slaon. Tegen iemand<br />
die niets deed.<br />
Stupe, m. Stoep. <strong>De</strong> stupe is daor<br />
glad — de meisjes gaan daar grifweg.<br />
Stüpkes of klinkertjes. Breede trottoirs<br />
op den Brink tusschen de<br />
kastanjeboomen en de huizen.<br />
Stute, m. en v. Wittebrood. Ook<br />
scheldnaam voor een bakker.<br />
Stüts. Staartbeentje. Ik strükelden en<br />
vil op m in stüts.<br />
Stüven. Stuiven. W at stüf 't hie r i<br />
Wat wordt hier opgesneden, gegeurd!<br />
Zie ook: duve. Spreekwijze:<br />
D*ee zin geld wil z*een stüven,<br />
m ot koopen tabak en düven.<br />
Sü kerbötram . Boterham met suiker,<br />
die de kinderen krijgen als de ooievaar<br />
een broertje of zusje heeft<br />
gebracht.<br />
Sükerei. Cichorei. Ook: W .-V l.<br />
Verg. P eerd jen .<br />
Sükerjennekes. Soort beschuitjes.<br />
Ook een plant, waar<strong>van</strong> het onderste
deel <strong>van</strong> de meeldraden der bloem<br />
zoet is en opgegeten wordt. Wij<br />
vonden ze veel op de wallen.<br />
Sündeklaos, m. en v. Sinterklaas.<br />
Sündeklaoskes, sinterklaasjes.<br />
Verg. Sündepéter, St. Petrus.<br />
Supbóre, m. en o. Volksetym. voor:<br />
Support <strong>van</strong> een draaibank.<br />
Suze. Soes. Tö, Suze, gaot tóch op<br />
zid. 't G 'cet hier m aor in 1eene<br />
suze dor, d.i. onafgebroken of onnadenkend.<br />
T<br />
Taaien. Raken. Ik zal 'm taaien<br />
<strong>van</strong> m iddag; wi èt stokvis.<br />
Tachentig. Tachtig. Analogievorm<br />
<strong>van</strong> zeventig en negentig.<br />
T am é of Tam ékes, Tem é of Te =<br />
mékes. Te met, straks (toekomstig).<br />
Ook: zoo tem é — zoo straks<br />
(verl. en toek.).<br />
Tam per, bnw. Een weinig zuur,<br />
rinsch. Zur bint d*ee appels<br />
n'eet, m aor tóch 'n betjen t a m :<br />
per.<br />
Tandenpörker. Tandenstoker.<br />
Tand entargerije, v. Tantalisatie. Ak<br />
n1eet m 'e er karsen krïge, dan<br />
hóld d^ee ook m ao r; dat is m aor<br />
tandentargerije.<br />
Tarnen. Tornen. Tarnm esken.<br />
Tebrèken. Breken. Zorg daj dat<br />
nieet tebrèkt. Hiee hef ’n kopken<br />
tebraoken (in meerdere stukken!),<br />
doch: zin bieen ebraoken; hiee<br />
hef 'n takke <strong>van</strong> de boom ebraos<br />
ken. Andere werkwoorden met dit<br />
voorvoegsel te, H gd. zer, heeft het<br />
<strong>De</strong>v. niet.<br />
Teeuwis of Meeuwis. (Matthias of<br />
Bartholomeus.) Hiee lag héle =<br />
m aole <strong>van</strong> zich zelf; hiee wist<br />
<strong>van</strong> gin Teeuwis of Meeuwis,<br />
d.i. hij was geheel buiten westen,<br />
hij wist <strong>van</strong> niets. H*ee was zoo<br />
dronkend, datte <strong>van</strong> gin Teeuwis<br />
of Meeuwis m ,eer wist.<br />
T ég en of In tégen . Tegemoet.<br />
<strong>De</strong>ventersch Dialect<br />
53<br />
Te hi óf te zwi. 't G*eet hier altid<br />
te hï of te zw i, d.i. <strong>van</strong> het eene<br />
uiterste in het andere.<br />
Telleg 1eest, o. Het H. Geest-gasthuis.<br />
Tellen. In plaats <strong>van</strong>: hoeveel kosten<br />
de eieren? hoort men op de markt:<br />
W at tel ï de e ie r? Het antwoord is<br />
dan meestal: de 3 (of 4 of 5) 'n<br />
dübbeltjen. Zie ook: M eiworm .<br />
Tém , m. Sterk verlangen, dwingerij.<br />
Van 'n zieke: Nu heffe 'n tém üm<br />
op de vörkam er te liggen; 't is<br />
m et de m an : <strong>van</strong> dage dit,<br />
m argen dat. 't Is onmögelek 'm<br />
<strong>van</strong> zin tém óftebrengen.<br />
Het woord beteekent letterlijk:<br />
stelling, gevoelen, lat. thema (Tém<br />
of getém — zeurige praat, is een<br />
ander woord).<br />
Te m ensen. Ten minste, op zijn<br />
minst.<br />
*Tète. Groot hoofd, kletskop.<br />
Tevrène. Tevreden.<br />
T*ee, m. mv. -ën. Teen.<br />
T*eeren. Een jaarfeest vieren. <strong>De</strong> kinder<br />
heb <strong>van</strong> dage tieeren, d.i.<br />
schoolfeest. Sam.: t 1eerfeest.<br />
Tieerenachtig. Teringachtig.<br />
Tikkeltjen. Zeer kleine hoeveelheid,<br />
bewijsje.<br />
Tikken. Eiertikken doet men te <strong>De</strong>v.<br />
met Paschen op de Worp. Wie verliest,<br />
d.w.z.: hij wiens ei wordt<br />
stukgeslagen, betaalt öf een cent öf<br />
het ei, al naar de afspraak luidt.<br />
Men vraagt eerst spits, dan stom p<br />
en eindelek soms nog zids.<br />
Tikketakketóge. Bij zeker kinderspel<br />
wordt dit woord gebruikt in het<br />
volgende rijmpje:<br />
Haok en 'n óge, Tikketakkes<br />
tóge,<br />
Göldpam pier, Van tireliereliere!<br />
Twee meisjes houden elkaar vast<br />
met gekruiste armen en onder het<br />
zingen <strong>van</strong> het laatste woord verwisselen<br />
ze <strong>van</strong> plaats.<br />
T im m eren. Bouwen (<strong>van</strong> het nest<br />
<strong>van</strong> een vogel gezegd).<br />
6
54<br />
Zie: K il. i. v. en verg. <strong>De</strong> Jager's<br />
Archief, I, 353.<br />
Tim pe, m. T ip, smal uiteinde. Ook:<br />
spits toeloopend broodje.<br />
T irelierelier. Zie Tikketakketóge.<br />
*Tju k. Uitroep. Tjuk, de bane is<br />
glad. Bij het baantjeglijden.<br />
Tnegentig. Naar analogie <strong>van</strong> tachtig.<br />
Vooral bij het losse en laden <strong>van</strong><br />
kazen, koeken, enz., die geteld<br />
worden, hoort men het nog vaak.<br />
Tao, bnw. Taai. Tao vleis. 'n T a o ë<br />
k'eerel. Langzamerhand wordt tao<br />
verdrongen door taoi.<br />
Tö, is niet alleen het Ned. toe, maar<br />
wordt ook vaak gebezigd voor Ned.<br />
dicht, bv.: Dót 't raam en de<br />
döre tó. <strong>De</strong> jonges hadden 't<br />
bok tó. Samenst. zijn: Tódón, tö =<br />
laoten, tógooien, tóhólden, tó =<br />
krigen, töstóppen, enz. Verg.<br />
Los.<br />
Töbrengen. Toedrinken. Iem and tö =<br />
drinken, beteekent: zelf, als brenger<br />
of brengster, eerst een weinig<br />
uit het gevulde glaasje drinken, vóór<br />
men het overgeeft.<br />
Tödde, m. Vod, waardelooze lap, lor.<br />
Samenst.: zuptódde — zuiplap.<br />
Toddeken. Verklw. <strong>van</strong> tódde. Ook:<br />
liefkoozingsnaam voor een klein kind.<br />
Jao, i bint m öders to d d eken !<br />
Doddeken, dotje?<br />
Tódden. Sle(e)pen. Dineken, wij<br />
dat is laoten liggen; 1 tód m in<br />
alles weg. Laot de stolen staon,<br />
waor ze staot en gaot 'r n*eet<br />
m é tódden. Van een oneerlijke<br />
dienstbode zal men zeggen: Z*ee<br />
tód alles 't hiis ut.<br />
Tókem wèke. Toekomende week. H etzelfde<br />
in: Tókem zündag, Tókem =<br />
m aondag, enz.<br />
*Tökken. Lokken. Tökdüve, lokduif,<br />
die vreemde duiven naar haar hok<br />
lokt. óftókken, óftróggelen, afhandig<br />
maken.<br />
Tóm aken. Vuil maken. Kwaojonge,<br />
wat hei u w1eer tö em aakt. llü<br />
m ot de kam er n1eet zoo tóm aken.<br />
Töm ig. Ledig, werkeloos. T öm igs<br />
ganger, leeglooper.<br />
D it woord hoort men in de stad<br />
bijna niet meer.<br />
Taonègel of Taojnègel, m. Stroop-<br />
nagel.<br />
Tonen. Geuren. Sam. Tönbaas, geurmaker.<br />
Tonneken. Zie: Foksen.<br />
Topkes. <strong>De</strong> topkes <strong>van</strong> de garven =<br />
het beste <strong>van</strong> het beste. <strong>De</strong> m eiden<br />
hebt bi d‘ee mevrouw 'n kenin =<br />
tjeslèven ; z1ee ét de topkes <strong>van</strong><br />
de garven.<br />
T örf, v. en m. T ot een klein ventje,<br />
dat nog al praats heeft, zegt men:<br />
soms: Jao, i bint 'n héle k1eerel;<br />
aj op 'n to rf staot, dan kui<br />
aover 'n 1eerappel kiken.<br />
Torven. T u rf opdoen. W at z ^ ej d 'r<br />
ü t; i bint zoo zw art ój an 't<br />
torven ewest bint.<br />
Taot. Dronken, aangeschoten; alleen<br />
predicatief gebruikt: H1ee was m ooi<br />
taot.<br />
M nl. teut — verward, gek, halfdronken.<br />
Taotólf. Iemand, waar niet veel bij<br />
zit. M eer <strong>van</strong> een man dan <strong>van</strong> een<br />
vrouw gezegd. Ook: buik, ransel.<br />
S lao t dat nóg m aor in u taotólf.<br />
Tótast. 'n T ótast wark, licht, spoedig<br />
verricht werk. Hu kui daor nu<br />
zoo tégen opz1een: 't is m aor 'n<br />
tó tast wark.<br />
Tóvedan. Voortaan.<br />
T rad, m. Tred, schrede. M eerv. =<br />
Enkelv. 'n Trad óf wat wider<br />
wónt m in nève.<br />
Trak tieren , tegenw. meestal trak =<br />
tr*eeren. Alle werkw. op Ned.<br />
eeren werden voor een halve eeuw<br />
nog sieren uitgesproken.<br />
Trankil. Onbevreesd, vrijmoedig moedig;<br />
het tegenovergestelde <strong>van</strong> blö.<br />
Trap pieeren. Betrappen. Fr. attraper.<br />
Traliën . Langzaam loopen, drentelen.<br />
Sam.: T ralig at, iemand die tra liet.<br />
Tram p hoort men i.p.v. trap (met<br />
den voet). A fl.: tram pen.
T rcaté r. Theater. Ook wordt zoo genoemd<br />
het toestel, dat de bakkers<br />
op Sinterklaasavond in hun winkels<br />
hebben opgeslagen en waarop de<br />
Sinterklaaskoeken worden uitgestald.<br />
(nog?).<br />
Trekkebekken. Peren <strong>van</strong> een wrangen<br />
smaak.<br />
Trekwagen, m. Trekkar, handwagen.<br />
T riu l, o. Riool, met prothesis <strong>van</strong> t<br />
uit 't riul. M en spreekt <strong>van</strong> 'n triu l.<br />
Trom m en. Loopen. Ik m ot m aor<br />
alle dagen nao büten trom m en.<br />
T rom p etter, m. Trom pet en trompetblazer.<br />
Ook: trompetterspaard.<br />
V8 r de pos^kaore lop 'n ölde<br />
trom p etter. <strong>De</strong> trompetters reden<br />
altijd op schimmels.<br />
T raontjen, o. Kopje koffie. Kom ,<br />
'k zal is gauw 'n traon tjen zetten.<br />
T röp, m. Troep, 'n Tröp varkens,<br />
ganzen, kinder, enz.<br />
T raoten. Blazen op een trompet. A fl.:<br />
traoter — trompet en trompetter.<br />
G etraoter, de muziek.<br />
T ru fel, m. Troffel, truweel.<br />
Ook: Neeritter O. V . III, p. 149.<br />
Tu, bijw. en voegw. Toen.<br />
Tuf, m. K uif. Ik heb düven en<br />
kippen m et 'n tu f op de kóp.<br />
Tiigen, overg. ww., dat alleen in de<br />
onbep. wijs gebruikt wordt. Het is<br />
moeilijk de beteekenis <strong>van</strong> dit werkwoord<br />
in enkele woorden weer te<br />
geven. Eenige voorbeelden mogen<br />
het duidelijk maken.<br />
A„. zegt tot B ,: G éf m ïn dat<br />
bök v8r d*ee pesterdöze.<br />
B .: Né, dat kan 'k nieet tügen.<br />
A .: M aor akter dan dit liniaol<br />
bi dó?<br />
B .: Jao, dan kan 'k 't net éven<br />
tügen.<br />
Hier zouden we het kunnen weergeven<br />
door: doen, geven.<br />
Van een karigen winkelier zal<br />
men zeggen:<br />
H*ee kon 't n*eet tügen m in 'n<br />
kökkije of 'n pèper m üntjen tö<br />
te géven, dus: over zich verkrijgen.<br />
55<br />
<strong>De</strong> meid, die een rekening heeft betaald<br />
en geen fooitje kreeg, zal<br />
Zeggen: Diee vent kon nog nieet<br />
tügen, datte m ïn 'n dübbeltjen<br />
gaf.<br />
Moet iemand een nieuw pak<br />
hebben en kan hij het geld er voor<br />
niet missen, dan zal hij zeggen:<br />
Nödig hek 't wel, m aor ik kan<br />
'to p 't oogenblik nieet tügen;<br />
't is 'n dure tid, dus: betalen. Zie:<br />
versïzen.<br />
Diee m an düt niks as warken<br />
en vr8ten, Mee günt zich gin<br />
tid, h*ee kan n*eet tügen, üm<br />
te éten öf te drinken.<br />
Ik kan 't n*eet tügen, wordt in<br />
het Engelsch volkomen weergegeven<br />
door: I cannot afford it.<br />
Het werkw. tügen is hetzelfde<br />
als het Hoogd. zeugen, voortbrengen,<br />
ons Ned. tuigen, en is<br />
verwant met ons: tiegen — trekken.<br />
Ik kan 't nieet tügen, kan men<br />
dan ook in veel gevallen weergeven<br />
door het Ned.: Dat kan Bles niet<br />
trekken.<br />
Tuiterig. Onvast staande. W at sHeet<br />
d*ee taofel tu iterig. Laot de kin =<br />
der nieet bi diee blöm enm ande<br />
kom m en, dat dink sHeet (of is)<br />
arg tu iterig.<br />
Men spreekt ook <strong>van</strong> ’n tu iter —<br />
een ding, dat onvast staat of zit,<br />
bv.: 'n T u iter <strong>van</strong> 'n höd, <strong>van</strong> 'n<br />
stol, enz.<br />
Gron.: toiterig — spillig opgegroeid<br />
en daardoor zwak; <strong>van</strong> boomen<br />
en planten gezegd. Mnl. louteren<br />
— schudden, wankelen.<br />
Tuke. Scheldnaam voor een oude<br />
vrouw, of die daar op lijkt. Zon<br />
ölde tuke!<br />
Tükken. Dralen, talmen. Tük nu<br />
nieet lange, of i kom t nóg te<br />
late. Ook: even bijten (<strong>van</strong> visch<br />
gezegd). Ook Ned. Bet. O. V. II,<br />
' p. 109.<br />
M nl. tucken — langzaam, met<br />
horten en stooten gaan, wachten.
56<br />
Tükkert, m. Kneu. Ook scheldnaam<br />
voor iemand met rood haar, en dan<br />
meestal met de bijvoeging <strong>van</strong><br />
rooie. W acht is, léleke rooie<br />
tü kkert!<br />
Verg.: Sjan d arm .<br />
Tün. Heg of afscheiding <strong>van</strong> vlechtwerk.<br />
Sam.: Tünwark, vlecht- of<br />
kribwerk.<br />
Tünen. Vlechtwerk, mandewerk <strong>van</strong><br />
teenen maken voor afscheidingen,<br />
beschoeiingen, kribben, enz.<br />
Verg. ons: Hollandsche tuin.<br />
Ook: W .-V l. de Bo geeft: tuin —<br />
haag, heining. H gd.: Zaun.<br />
T ü nham er, m. Hamer, slei, slegge,<br />
waarmede men de palen voor tuinwerk<br />
(kribwerk, vlechtwerk) in den<br />
grond slaat.<br />
Van iemand, die een rood, opgezet<br />
hoofd heeft <strong>van</strong> agitatie, inspanning,<br />
warmte of kwaadheid, zegt men:<br />
Hiee hef ' n kóp as 'n tünham er.<br />
In de buurt <strong>van</strong> <strong>De</strong>venter hoorde<br />
ik zeggen: as 'n tü rh am er en men<br />
verklaarde dit: als een hamer, waarmede<br />
men de tü rpaal, d.i. tuierpaal<br />
(waaraan een koe, schaap of<br />
geit op de weide, op de spurrie<br />
enz., wordt vastgebonden) in den<br />
grond slaat. Tuieren = vastmaken.<br />
In Zutphen zegt men: as 'n tü r =<br />
hane.<br />
Tüntelpöt of Tünteldöze. Tonderdoos.<br />
Tüntel, tonder, staat in verband<br />
met Hgd. zünden, ontbranden.<br />
Tur, m. Poos, tijd. Hiee is 'n héle<br />
tu r z*eek ewest, üt de stad ewest.<br />
B i turen — nu en dan. B i turen<br />
isse de vlügste <strong>van</strong> allem aole;<br />
m aor hiee kan ook bi tu ren arg<br />
lui wèzen. Janoom e kan der bi<br />
turen zoo wit ütz’een, daj zolt<br />
zeggen, datte 'n öfgaonde z*eeks<br />
te hef.<br />
Turen. Tuieren, vastbinden. W i hebt<br />
de b 1eesten halve dagen op 't<br />
etgron etürd. Zie: Tünham er.<br />
T ü te , m. K ip. Vooral het verklein<br />
woord wordt dikwijls gebruikt :<br />
tü tje s. Ook Dr. en Geld.<br />
T ü tjen. Vklw. <strong>van</strong> tüte, kip; doch<br />
ook: vleinaam voor kind. M v.:<br />
tu tjes.<br />
T u tm em . Geheel hetzelfde, tout de -<br />
même. 't Is hier 's m iddags altït<br />
•eenen tu tm em : zurkool m et<br />
1eerappels öf 'eerappels m et zurkool.<br />
't Is m ïn ieenen tutm en. Het<br />
is me onverschillig.<br />
Tw 1eedonkeren. Avondschemering.<br />
Tw *eelichten. Morgenschemering.<br />
u<br />
(Uitspreken: oe).<br />
Ule! Gekheid! M énï dattet wöl dón?<br />
Jao, ule (fluiten!) Zie ook <strong>van</strong><br />
Dale op: Oele.<br />
Ulevlücht, m. Oogenblik. Ik bin in<br />
'n ulevlücht wérüm m e. H!ee kan<br />
alles in 'n ulevlücht, m aor dan<br />
m oj n*eet z*een hoe 't edaon is.<br />
*ülie voor ilü = gijlieden, met accusatief:<br />
ulü.<br />
Ülk, m. Bunzing. Bülsink wordt ook<br />
gebruikt, o.a. in stinkbülsink. Zie<br />
dat woord.<br />
Ü m m ebollen. Ombollen, <strong>van</strong> partij,<br />
besluit, voornemen veranderen. Het<br />
woord bet. eigenlijk: opnieuw „b o llig”<br />
worden, wat blijkt, wanneer<br />
een koe begint te „reppelen” , d.i.<br />
met de voorpooten op een andere<br />
koe springt.<br />
U m m e d ö n .'tE r im and üm m edón<br />
= iemand bedriegen, foppen. Nu<br />
gelövik daj 't er m in üm m e wilt<br />
don!<br />
i m m es of Jüm m es. Immers.<br />
t’m sgelik, bijw. N agenoeg.'t Is üm s =<br />
gelik dr*ee wéke eléjen. Of:<br />
meestal. Hiee kümp üm sgelïk<br />
tégen vier ür. Of: misschien. 1<br />
wilt tóch üm sgelïk n1eet alles<br />
hebben?<br />
Üm toch. A l daarom. W aorüm m e<br />
döj d at? üm tóch, d.i. daar wil
of kan ik geen reden voor geven,<br />
Gron.: omtoch.<br />
Ü m trent wordt ook gebruikt voor:<br />
bijna, ü m tren t 'n daalder; üm =<br />
tren t zöven ü r; hiee is ü m trent<br />
w*eer b éter; daor wazzi ü m trent<br />
evallen.<br />
Ü ppelm anof üpperm an. Opperman.<br />
Cppelen of üpperen. Het werk <strong>van</strong><br />
een opperman doen, opperen. Vrog =<br />
ger wasse m etselaar, nu isse an<br />
't üppelen.<br />
U re, v. Oer, ijzererts.<br />
Ütbonzjuren. Uitsmijten. Aj u ge =<br />
zichte n*2et höld, zakter u ü t :<br />
bonzjuren.<br />
ütdütsen. Duidelijk maken. D at zak<br />
u nu is netjes ütdütsen.<br />
ütfigePeeren. Bedenken, overleggen,<br />
uitvorschen. D at hei m aor is<br />
netjes ütefigeUeerd.<br />
Lat.: vigilare — wakker zijn,<br />
waken.<br />
utenbal. Uitroep bij sommige spelen,<br />
om te kennen te geven, dat men<br />
zich een oogenblik aan het spel onttrekt,<br />
tot men weer roept: innebal!<br />
ütentüt. U it ende uit. Aan het slot<br />
<strong>van</strong> een vertelseltje zegt men vaak:<br />
ütentüt, m in vertelseltjen is üt,<br />
pis in 't potjen brenget üt.<br />
Uterdekut. Eensklaps, in haast. Alles<br />
g!eet h ier m aor uterdekut; 't is<br />
öj gin tïd heb üm u wark gud<br />
te don.<br />
ütlüchten. M et een licht uitlaten,<br />
ütponden. Uitponden, verkoopen bij<br />
kleine hoeveelheden, bv. bij het<br />
pond. D!ee vörkooper hef dat<br />
petiken prum en bi de mande<br />
eköcht en gieet ze nu ütponden.<br />
Ook <strong>van</strong> spek, vleesch, enz., gezegd.<br />
ütreiden. Zie: R eidekam m e.<br />
ütschottelen. Uitschieten. Ik wil<br />
d*ee 1eerappels wel koopen, m aor<br />
dan m oj de kleintjes d 'r üt =<br />
schottelen. Verg.: Uitschot,<br />
ütstükken. Uitschelden. Ziee hef 'm<br />
ütestükt, dat de honden d 'r gin<br />
57<br />
brood <strong>van</strong> zollen vrèten. Zie ook:<br />
Jak.<br />
üttrekken. Ontkleeden. Ik gao min<br />
üttrekken. Doch: antrekken hoort<br />
men niet zooveel als: ankléjen.<br />
ütvègen. Uitvegen. Zie: Buis.<br />
ütvensteren. Uitveteren, uitschelden,<br />
de kast, den mantel uitvegen. *Ook<br />
wel: ütstaonvensteren, een standje<br />
geven. Zie: ütstükken.<br />
V<br />
Vaalt, m. Mestvaalt. <strong>De</strong> aa als Ned.<br />
aa uitgesproken.<br />
V an-w aor-bi-m in. Duchtig, groot.<br />
Ik krég 'n stankjen, 'n stuk vleis,<br />
<strong>van</strong>-w aor-bi-m in.<br />
Varen. Men vaart te <strong>De</strong>venter (en<br />
vooral om de stad) niet alleen in een<br />
vaartuig, maar ook in een voertuig.<br />
Verg.: g e v a a r, voertuig.<br />
Vaste, bnw. en bijw. Vast. Attrib. en<br />
praed. altijd met e, bv.: 'n Vaste<br />
kool. D>ee kool is vaste, zit<br />
vaste in m ekare.<br />
V'eere, bw. Ver. Heel vieere hier<br />
<strong>van</strong> dan. Nog völle v1eerder. Verg.<br />
wid.<br />
Veldhón. Patrijs. M v. veldhönder.<br />
V en ster, o. <strong>De</strong> uitdr.: 1 zit hier gin<br />
bur in 't v e n ster beteekent: Ge zit<br />
hier niemand in den weg, tot last.<br />
Verabstükken. Doen, in orde brengen,<br />
bedisselen. Ik heb nog wat<br />
m et u te verabstükken, ik heb<br />
nog een appeltje met je te schillen.<br />
Vor <strong>van</strong> aovend hek nóg zoo<br />
volle te verabstükken, dak haost<br />
gin tïd heb üm te éten.<br />
* V eralterieerd. Van streek, verslagen.<br />
Verastrandieeren. Assureeren (tegen<br />
brandschade, enz.) Verg. astrant —<br />
assurant.<br />
Verbèteren. Wie bedankt, als hem<br />
iets gepresenteerd wordt, Zegt somtijds:<br />
Ik bedanke, ik kan d 'r m in<br />
nieet m é ver bèteren.
58<br />
V e r b likken . Verschieten (<strong>van</strong> stoffen<br />
enz.).<br />
Ver bötteren. Schelen, 't Kan min<br />
niks verbötteren.<br />
V cr bród. Verbroed (<strong>van</strong> vogeleieren).<br />
V er dieenen. Verdienen; doch ver =<br />
diensten wordt als in het Ned.<br />
uitgesproken.<br />
Ver dön. Verteren, uitgeven. Nu m oj<br />
m et Sündeklaos Meet al u geld<br />
ver dón.<br />
Ver dözaam . Verkwistend.<br />
Ver dreit. Stellig, inderdaad. Jao,<br />
ver dreit, Hein slot de potdeksels<br />
bi 't mezik. 't Is verdreit waor.<br />
Ver düld. Nagenoeg hetzelfde als<br />
ver dreit.<br />
Vergangen. Verleden. Ver gangen<br />
wéke, jao r, maond, zündag.<br />
Vergank. Passage. D 1ee winkel zal<br />
wel wat te dón krigen, want in<br />
d!ee straote is volle ver gank.<br />
Vergèts (è lang). Vergeetachtig.<br />
Vergis, znw. Vergissing. B i vergis;<br />
't was 'n vergis.<br />
Verhetsen (zich). Zich een ernstige<br />
verkoudheid op den hals halen<br />
door het gebruik <strong>van</strong> water, karnemelk<br />
of iets dergelijks, als men bezweet<br />
is.<br />
Verklaoren (de oogen). Wanneer men<br />
iets of iemand zien kan, dien men<br />
gaarne ziet, bv. als een meisje voorbij<br />
komt, waarmee een jongen geplaagd<br />
wordt, dan zegt men tot hem: Ver =<br />
klaort u oogen is. Het woord beteekent<br />
dus: de oogen verlustigen,<br />
waardoor ze helder opzien.<br />
Zie ook: Oudemans <strong>Taal</strong>k, Wdb.<br />
op Hooft.<br />
Verknüpt! of: Bin 'k verknüpt! beteekent:<br />
Inderdaad: Het is inderdaad<br />
waar!<br />
Wel verknüpt! W el drommels!<br />
't Is ver knüpt waor — Het is<br />
stellig waar.<br />
Verkom m en. Vergaan, omkomen.<br />
D!ee arm e stüm per*s ver kom t<br />
<strong>van</strong> ongemak en ellende.<br />
Verkwaken. Verbabbelen. Ook: ver<br />
wennen. Bv.: 1 m ot u kinder<br />
n1eet verkwaken.<br />
Ver léjen. Geleden, 't Is zoo wat<br />
fiftig jaor ver léjen.<br />
Ver let. Behoefte. Stü r tókemwèke<br />
dat gud m ao r; 'k ^ebter dadelek<br />
nog gin ver let üm m e.<br />
Ver lof. Verlof. Ik zal u is m et<br />
ver lof laoten gaon, zegt men tot<br />
* een jongen, terwijl men hem de pet<br />
bij de klep over de oogen trekt.<br />
Pas m aor op, voort gaoj nóg<br />
m et verlof, zegt men tot iemand,<br />
wien de hoed bijna over de oogen<br />
zakt.<br />
Ver loop. 't Ver locp üthangen. Op<br />
den loop gaan. Tu den d1eender<br />
kwam, hingen de jonges 't v e r =<br />
loop üt.<br />
*V erlÖs. Jongensspel, waarbij jon- -<br />
gens, die ge<strong>van</strong>gen zijn gemaakt,<br />
weer bevrijd moeten worden door<br />
de makkers <strong>van</strong> hun groep, die nog<br />
vrij zijn.<br />
VeHuizen. Vertikken, verdraaien, niet -<br />
doen. Alle dagen zeggik 'm datte<br />
zin beste m ot dón, m aor h1ee<br />
ver luist 't.<br />
Vernem m sn. Vernemen, bemerken.<br />
Als een jongen verweten wordt, dat<br />
hij een klein ongelukje heeft gehouden,<br />
dan pleegt hij zich vrij te<br />
pleiten door te zeggen: D ^ e 't<br />
ieerste ver nemp, hef 't ach ter in<br />
't hem p.<br />
Vernem stig, bnw. Aannemelijk, wie<br />
gemakkelijk iets begrijpt, 'n Ver =<br />
nem stige jonge. Gron.: Vernüm-<br />
stig.<br />
Vernüft, bnw. Vernuftig. Verg. nut,<br />
voor: nuttig.<br />
Verördenieeren. Bevelen, voorschrijven<br />
bv.: een recept.<br />
Verrennew^eeren. Vernielen, ruïnee- -<br />
ren.<br />
W .-VL: reneweren — iemand aan<br />
den grond helpen, arm maken (de<br />
Bo). Het onderste boven halen,<br />
llü heb m in de ^éle kam er<br />
verrennew 1eerd.
V erroest! Een gewone verwensching,<br />
soms met het verlengstuk: m et 'n<br />
blik an 't gat, dan kui ram =<br />
m elen.<br />
Verrükt. Verrekt (<strong>van</strong> een lichaamsdeel<br />
gezegd). Ook Ned. Bet. O. V.<br />
II, p. 112.<br />
Verschèlen. Schelen, 't Kan m ïn<br />
niks verschèlen.<br />
Versïzen. Verduwen, betalen. Ik<br />
kan 't nog m aor niet versïzen<br />
daj 't er m ïn zoo üm m edaon<br />
hebt (bedrogen hebt). Ik zol 't wel<br />
willen koopen, m aor ik kan 't<br />
nóg n*eet versïzen. Verg.: tügen.<br />
Versjanzieeren. Verwisselen. Moeten<br />
bv. meubels uit een vertrek met die<br />
in een ander verwisseld worden,<br />
dan hoort men: Kom lauwe dIee<br />
bul is gauw v srsjanz1eeren.<br />
Ver slödderen. Door slordigheid verliezen<br />
of bederven.<br />
Verslüngelen. Verwaarloozen, nagenoeg<br />
gelijk aan verslödderen.<br />
Versm ïten. Verslingeren, vergooien.<br />
Hannes hef zich lélak ver sm éten<br />
an d*se m eid, dat drel. H^ee hef<br />
zich versm éten beteekent ook: hij<br />
heeft door zijn slecht gedrag zich<br />
verachtelijk gemaakt, zijn fortuin<br />
met voeten getreden.<br />
Verspollen. Verliezen, vooral bij koop<br />
of verkoop. Ik heb geld an dat<br />
p1eerd, dat hüs verspold. Ik heb<br />
'n bul an Jan verspold. (Hij ziet<br />
er veel slechter uit, dan toen ik hem<br />
het laatst zag.) M ïn kidde hef in<br />
de laatste tïd vleis verspold.<br />
Vertikt. Bevestiging, 't Is vertikt<br />
waor. B in 'k v e rtik t! — inderdaad!<br />
Wel vertik t! — wel drommels!<br />
Ook kan het een ontkenning aanduiden.<br />
't Is vertikt, as 't waor<br />
is.<br />
Ver wégen. Bewegen. D*ee mus is<br />
zoo dood as 'n p ie r e ; l^ee ver =<br />
wégt zich n1eet m eer.<br />
Verwierd. Verward, slordig. U haor<br />
zit ver wierd.<br />
59<br />
verw ierd; ï loopt alles tonderste =<br />
baoven. •Eerst 'n stüksken vor<br />
d'n verwierden honger, d.i. voor<br />
den eersten hongei.<br />
Ver zóren. Verdorren.<br />
Veste. Langzamerhand, vast. Kom ,<br />
laowe m aor veste vorütgaon.<br />
Nagenoeg hetzelfde als manges.<br />
V estenisse. Ouderen hoorde ik in<br />
mijn jeugd een hypotheek meermalen<br />
zoo noemen.<br />
Vetprïzen. Een bezoek brengen aan<br />
menschen, die geslacht hebben en<br />
hun, onder het genot <strong>van</strong> een<br />
glaasje, toewenschen: 'k Haope, daj<br />
'm in gezondheid m ögt ge =<br />
brüken.<br />
V ïfköp, m., noemt men spottend wel<br />
eens een hoogen hoed of kachelpijp.<br />
Ook Gron.<br />
Vim m e. Honderd bossen hout,<br />
stroo enz., met vier overtallige;<br />
dus 104 bos.<br />
Vindjen. M iddel, vinding. H*ee hef<br />
op alles 'n vindjen. Hu kui dat<br />
tóch? W el, ik hebter 'n vindjen<br />
op.<br />
Vingers. <strong>De</strong> volgende vingerrijmen<br />
bestaan in het <strong>De</strong>ventersch:<br />
D üm elinksken hef 'n verksken<br />
eköcht. Flikflak hef de centen<br />
ebrócht, Lankm an hef 'm es<br />
staoken, Fiedelevink hef de<br />
wórst em aakt, En dat kleine<br />
düveltjen hef alles opesnapt, In<br />
zïn kleine m ündjen. Tu kréche<br />
wat vör zïn küntjen.<br />
O f ook: Pink, golden rink, lange<br />
ledder, biertapper, lüzeknapper.<br />
*Vïrduiten. 2V2 cent.<br />
Vistéve, v. Vischwijf. Ziee g*eet an<br />
as 'n vistéve.<br />
Vlechten. Hard en wild loopen.<br />
Langes de straote vlechten. Daor<br />
kümpe an vlechten. Zie ook:<br />
bósselen.<br />
Vleis. Vleesch. Sommigen vinden dat<br />
dit woord al te plat klinkt en zeggen<br />
l i - ï f daarom: vlés. Om dezelfde reden<br />
Loop tóch n^eet z o o ^ ^ hoort men o.a. ook in plaats <strong>van</strong>:
6o<br />
zurkool, botter, vusten en buk:<br />
zürkool, bóter, vüsten en buk.<br />
Vlesse of flesse, m. Flesch. Hef Jan<br />
al 'n baord? Jao, h*ee is zoo ru<br />
as 'n vlesse.<br />
V H ecgerd. Vlieger. <strong>De</strong> vHeegerd op =<br />
stèken, d.i. oplaten.<br />
Vloo, bnw. en bijw. Ondiep, 't Is<br />
hier arg vloo, daor st*eet gin<br />
half vót water. <strong>De</strong> vlooë m otten,<br />
een zwemplaats in de gracht, waar<br />
de izerm otten gingen zwemmen.<br />
Er was ook: 'n dipe m otten. Zoo<br />
zui niks <strong>van</strong>gen; i vist te vloo<br />
(ge moet den dobber omhoog halen).<br />
Vloo bouwen, 'n Ondiepe voor<br />
ploegen. Ook Gron.<br />
Vlöte, m. Ondiep kuipje, waarin de<br />
melk in den kelder staat, om den<br />
room boven te laten komen. <strong>De</strong><br />
afgeroomde melk heet: Vlötem elk.<br />
K il. Geld. Vlötemelk.<br />
VlÓtjen of F lotjen . Dobber <strong>van</strong> een<br />
sim.<br />
Vlus of Flus, o. Vlies, 't Hef <strong>van</strong><br />
nacht gud ebakt; daor lig 'n<br />
vlus op de greftc.<br />
Volderwechens. Op vele plaatsen.<br />
Gron.: Veulderwegen.<br />
Verg.: A nderw echens— elders.<br />
M eerderwechens, m éstewechens<br />
— op vele, de meeste plaatsen,<br />
^eender, — Tw*eeder, — Vierdes<br />
wechens, enz. Zelfs hoort men:<br />
Nargensterwechens voor: Nergens<br />
Zie ook: W echens.<br />
V ólk, o. Een meid of knecht bestempelt<br />
(vooral in de omstreken)<br />
met dien naam zoowel haar eigen<br />
familie als de familie bij wie ze in<br />
dienst is.<br />
M argen gao 'k nao m in volk<br />
(naar huis). Min vólk is üt de<br />
stad en nu gao 'k m et kostgeld.<br />
Ook: soldaten: M in zonne is<br />
onder 't vólk.<br />
Volle. Veel. Volle kóke, bótter,<br />
vleis, kinder enz. Doch: vol(s) te<br />
volle, vol(s) te m ooi, enz.<br />
*Völlek (volk). Roep <strong>van</strong> iemand, die<br />
een winkel binnenkomt, waar niemand<br />
aanwezig is.<br />
Volsten. Ten volstcn kom m en,<br />
helpen, ondersteunen. Aj zelf n*eet<br />
alles kont betalen, dan zak u<br />
'ji/el ten volsten kom m en.<br />
Von^s. Als een jongen wat vindt en<br />
een ander roept: U von^s m in<br />
h alf! dan heeft deze recht op de<br />
helft <strong>van</strong> het gevondene. Zie: Ivezé.<br />
Vören. Voren. In 't voren — vooruit,<br />
te vroeg. M in wark vör D onders<br />
dag had ik W onseldag al óf;<br />
'k was düs 'n dag in 't voren.<br />
Vörkooper. Iemand, die vruchten enz.<br />
<strong>van</strong> de boeren koopt bij groote<br />
hoeveelheden en ze dan in de stad<br />
in het klein verkoopt.<br />
Vörnem m ens of <strong>van</strong> vornem m ens.<br />
Voornemens, <strong>van</strong> plan.<br />
VBrstaon. Voortrekken (schooljon-<br />
gensterm). <strong>De</strong> m éster st*eet S jo r s<br />
gin klein betjen vor.<br />
Vórst, v. <strong>De</strong> kou in handen of voeten.<br />
*Vort. W eg! Vort d 'r m é! Ik dö<br />
dat m anteltjen m aor vort, draag<br />
het niet langer.<br />
Ook aldus: D at m enteltjen hef<br />
völle <strong>van</strong> 'n vesjen vot. - Pas m aor<br />
op, daj ’t nieet vot kriegt op 't<br />
water.<br />
Vót. Vor de vót weg. Zonder uitzoeken,<br />
zóó als ze liggen of staan.<br />
<strong>De</strong> m eid m ot de gropte ‘eers<br />
appels d 'r n*eet ützoken; z1ee<br />
m ot ze vör de vot wegnemmen.<br />
<strong>De</strong> wöttels kóst driee cent de<br />
bos, vör de vót weg.<br />
Vrend hoort men nog soms voor<br />
vrind. Afl.: Vrendelik.<br />
*V rèten. 'n Eigengereid stuk vrès<br />
ten. Een eigenwijze.<br />
Vrieë, m. W reef <strong>van</strong> den voet.<br />
M nl.: wrige. Tijdschr. III, p. 216.<br />
Vrïjigheid. Vrijheid, vrije tijd, vrijpostigheid.<br />
<strong>De</strong> jonges heb vols te<br />
volle vrijigheid; de m éster mos<br />
ze m 1eer wark opgéven. Jan p ars<br />
m etieert zich volste volle vrijig s<br />
heid.
Vrölik. Ouden <strong>van</strong> dagen hoorde ik:<br />
vrólik zoo uitspreken.<br />
Vrouwlüvleis. Vrouwenvleesch. An<br />
hüm zit niks gin vrouwlüvleis,<br />
zegt men <strong>van</strong> iemand, die niets <strong>van</strong><br />
de vrouwen wil weten.<br />
Vul. Vuil. tm and vul schouwen —<br />
niet voor eerlijk houden, voor<br />
schurftig houden. Nu kümp ein =<br />
delek den aap üt de mouwe;<br />
m aor ik had 'm al lange vul<br />
eschouwd.<br />
Iemand vul op 't buis wèzen —<br />
een hekel aan hem hebben, wrok<br />
tegen hem koesteren. Verg.: grSn.<br />
'n Vule rótte. Een slim klein<br />
meisje, een bijdehandje, 'n Vule<br />
stinkert. Een slimme vogel.<br />
Vül of Vüllen, o. Veulen.<br />
Vulboomen, bnw. Een jongensaardig-<br />
heid is het om hout, dat men niet<br />
kent, vulboom enhólt te noemen;<br />
want, zegt men: aj d 'r op schït,<br />
stinkt 't.<br />
Vur, v. Voering. Vur vör 'n rók.<br />
Vusten of handelen. Elkander de<br />
hand geven. Kom , laowe is vusten.<br />
w<br />
W aar nem m en (niet: waor). W anneer<br />
men iemand verzoekt een groet<br />
over te brengen, dan hoort men<br />
dikwijls <strong>van</strong> den laatste: 'k Haope<br />
’t w aar te nem m en, d.i. mij <strong>van</strong><br />
de opdracht te kwijten. Nu, dag<br />
G arrit, gezondheid, en de groe =<br />
tenisse in hüs! Dank u, 'k haope<br />
't w aar te nem m en!<br />
*W achten. Ik kon 't n ^ e t wachten.<br />
Ik had er geen tijd voor.<br />
W alliee? Wat blief?<br />
W ant, o. H1ee zit gud in zïn want —<br />
hij zit er warmpjes in. Het woord<br />
beteekent eigenlijk: stof, laken. Verg.<br />
het oude lijnwand en het schroder-<br />
(kleermaker) of wantsnijdersgilde.<br />
W aren. Hoeden, wachten. W aardu!<br />
Pas op! of: U it den weg!<br />
Wark. Van een boer of boerin, die<br />
niet meer werken kan, hoort men<br />
soms zeggen: Sins 'n jaor ette 't<br />
genaodebrood, 't wark ister óf.<br />
W arkaore, m. Werkader. Van een<br />
luiaard zegt men: de w arkaore is<br />
'm esprongen.<br />
Wasseldök, m. Vaatdoek.<br />
W ater. H*ee hef 't water in de<br />
kelder — hij is failliet.<br />
W atjekou, m. Klap, peuter, oorveeg.<br />
Ook Gron.<br />
W echens. Weegs. ieenderwechens<br />
— op één plaats. <strong>De</strong> echte Dè =<br />
venter kóke kui m aor *eender=<br />
wechens krigen, zek ze.<br />
Voor de andere samenst. Zie:<br />
Volderwechens.<br />
Wège, dat. <strong>van</strong> weg. In de wège<br />
staon, zitten, liggen, enz. üt de<br />
wège gaon. Te wège brengen.<br />
Weg. Aover Tw elle naor T e r =<br />
woolde, das de weg op vïf vierel.<br />
W egfom m elen of wegfrom m elen.<br />
Wegstoppen, heimelijk verbergen.<br />
Weggen, m. Boerenstoete, grof wittebrood.<br />
*Krintenw egge(n). Een<br />
groot krentebrood.<br />
W eggeschét, m. Strontje op het oog,<br />
ook soms wégje genoemd. Zie<br />
Tijdschr. III, p. 216.<br />
In Kampen zegt men: padde-<br />
schiter.<br />
W egnïfelen. Stilletjes wegnemen, wegkapen.<br />
Zie ook: nïfelen, ratsen,<br />
kitsen, boksen e.a.<br />
Weidegréve. Beheerder der stadsweiden,<br />
nl. <strong>van</strong> de Marsch en de<br />
Teuge, d.z. de Stads- en de Bergweide.<br />
Verg.: Brinkgreve, Holtgreve e.a.<br />
Greve = graaf.<br />
W eite, v. Tarwe. W eitenm èl, wei =<br />
tenbrood.<br />
*W eitenhekke. D e plaats waar de<br />
meelfabriek vroeger de tarwe (weite)-<br />
schepen loste, die dan per wagen<br />
naar de meelfabriek gebracht werd<br />
was toevallig bij het oude hek der<br />
Bergweide.
02<br />
Wèk, (è lang). Mannetjeseend, waard<br />
of woord.<br />
K il.: Geld.: wacke.<br />
Wéke, m. Week. Men zegt soms: Van<br />
wéke, evenals men zegt: <strong>van</strong> dage,<br />
<strong>van</strong> m argen, enz. Van ('t) jaor of<br />
<strong>van</strong> de jao r en <strong>van</strong> de maond.<br />
Van lente, <strong>van</strong> w inter, <strong>van</strong><br />
harfst, <strong>van</strong> zom m er en <strong>van</strong> de<br />
lente, <strong>van</strong> de w inter of <strong>van</strong> 't<br />
w inter, enz.<br />
* Wij kennen alleen <strong>van</strong> de<br />
wéke, <strong>van</strong> de lente, <strong>van</strong> 't win =<br />
ter of <strong>van</strong> de winter. Van harfst<br />
is ons geheel onbekend.<br />
W ékz*eerig.K leinzeerig, gevoelig,aantrekkelijk.<br />
Van lichaam en <strong>van</strong> gemoed<br />
gezegd. Asse zich m et 'n<br />
spelde prikt, sch^eeuw te a l; h*ee<br />
is arg wékz1eerig. Asse narigheid<br />
hört of züt, dan grinte dadelek;<br />
h!ee is zoo wékz1eerig.<br />
W elbalken. Zware balken, als leuningen<br />
geplaatst langs de IJsselkade<br />
(W elle).<br />
Wenne, m. Uitwas, vleesch- of vet-<br />
knobbel.<br />
W épaldoorn, m. Hooge, wilde roze-<br />
stam, waarop geocculeerd wordt.<br />
Gron.: wepel — onrustig. Oost-<br />
Fr.: wepel — beweeglijk enwepeln<br />
— zwaaien, wiegelen, schudden.<br />
M nl.: wepelen — heen en weergaan.<br />
Wepelingh — bijlooper, bijzitter,<br />
die zonder eigenlijke betrekking<br />
is. Verg.: W ibbelen.<br />
W ét. Ik zal dat wel an de wét<br />
kom m en — ik zal dat wel vernemen,<br />
leeren kennen, gewaar worden.<br />
W èteren. Vloeibaar voedsel geven;<br />
vooral aan kalvers.<br />
W ézeboom, m. Lange boom op een<br />
voer hooi, koren, enz., die voor en<br />
achter door touwen neergehaald<br />
wordt. H gd.: Wiesbaum.<br />
W ibbelen. Onvast staan en daardoor<br />
schudden, wiebelen. <strong>De</strong> taofel<br />
w ibbelt. Zit daor n*eet zoo m et<br />
u b*eenen te wibbelen. W ibbelig.<br />
Zie: tuiterig. Zie vooral: wépel =<br />
doorn.<br />
Wid, bijw. Ver. Wi hebt wel 'n ür<br />
en nog wïder eloopen. PPee<br />
wont n!eet wid <strong>van</strong> ons of. Tüt<br />
hu wid muwe Peeren? H1ee is<br />
al wid weg.<br />
Gooi dat nu m aor n ^ e t zoo<br />
wid weg — keur dat nu maar niet<br />
Zoo geheel af.<br />
Widwage, bijw. Wagewijd.<br />
W iee, m. Wilgenteen om boonen-<br />
stokken, leiboomen, enz., te binden.<br />
W*eege, m. Wieg. Stoot is an de<br />
wleege — toe, drink eens. Ook:<br />
opening <strong>van</strong> een voet of iets meer,<br />
tusschen twee huizen.<br />
W ier de. In de wierde. In de war.<br />
Pas op anders g*eet u touw in<br />
de wier de zitten. W at hei u haor<br />
in de wier de, haal is gauw de<br />
reidekam m e. Min zaken bint<br />
arg in de wier de of 'k zitte m et<br />
m in zaken in de wier de.<br />
W ierig, bnw. Gezond, vlug. B in t ze<br />
in hüs allem aole w ierig? As 'n<br />
m eiw orm n*eet w ierig is, moj<br />
'm op de poot drükken. Van een<br />
zieke of <strong>van</strong> ouden <strong>van</strong> dagen<br />
Zal men zeggen: hiee is aardig<br />
wierig.<br />
Wikken. D at wik u wikken — dat<br />
wil ik wel gelooven, daar kun je op<br />
aan, dat verzeker ik je.<br />
W illig. Van koopwaren zegt men, dat<br />
Ze willig of graag zijn, wanneer<br />
er veel vraag naar is.<br />
W im m e, m. Plaats aan den zolder om<br />
spek, worst, ham enz. op te hangen<br />
aan de spilen. Zie dat woord.<br />
W indem olle, m. Windmolen.<br />
W indaos, o. Windas. As <strong>van</strong> een<br />
wagen, een machine enz., luidt als<br />
in het Ned.<br />
W indrüve, m. W ijndruif; de druif<br />
<strong>van</strong> een boor heet: de druf.<br />
*W innen(I). In verwinnen, op het<br />
spel zetten. Z*ee verwonnen daor<br />
éventjes vif gulden, verloren bij<br />
het spel.
W innen (II). Winden. Opwinnen,<br />
öfwinnen.<br />
Wip. Loop nao de wip! n aar den<br />
drom m el, naar de pomp.<br />
Wippeldewap, m. W ip. Bij het open<br />
neergaan zingen de kinderen<br />
(soms met Holl. uitspraak): Jan<br />
W ippeldewap, Hu kaok 1 de pap?<br />
Van bükweitenmèl; Hu kiki zoo<br />
schèl?<br />
W ipse. 'n Fine w ipse. Een klein,<br />
tenger meisje.<br />
W isheid, v. Wijsheid, ernst.<br />
Spollen ut wisheid en n!eet üt<br />
gekheid. Schei tóch ut m et dat<br />
stoeien, tam é wot 't nog wisheid.<br />
Alle gekheid op 'n stö k sk en ; nu<br />
is wisheid epraot.<br />
Wisse, bijw. Gewis, Zeker. Kom i<br />
m argen? Jao, wisse.<br />
WaogEn. D 1ee waogt, dJee wint,<br />
soms met het verlengstuk: diee<br />
verspölt, d1ee grint (<strong>van</strong> grinen).<br />
*W olle = Wolf. Wolle wé, wé, wé.<br />
Een soort verstoppertje, tamelijk<br />
ruw spel, dat door meisjes, maar<br />
vooral jongens, werd gespeeld.<br />
Zie mijn feuilleton in de <strong>De</strong>v.<br />
Cour. <strong>van</strong> 20 Juli 1894.<br />
W onder en geweld. Van wonder<br />
en geweld = buitengewoon groot,<br />
'n D rükte, 'n stük vleis, 'n poos<br />
<strong>van</strong> wonder en geweld.<br />
Wonnen voor wónen hoort men niet<br />
veel meer.<br />
W onseldag of Wunseldag. W oensdag.<br />
Verg.: Dinkseldag.<br />
W óttelbür. Boer, die in de stad woont.<br />
W röten of vrSten. Wroeten, hard<br />
werken, vooral om vooruit te komen,<br />
geld te verdienen.<br />
D*ee m ensen hebter <strong>van</strong> z'n<br />
léven al wat öfevröt. Soms met<br />
eenigszins ongunstige beteekenis:<br />
ZIee dót niks as vroten en günt<br />
zich zelf haost gin nat of dröge.<br />
A fl.: V röter, gevrot.<br />
z<br />
63<br />
Zaalverig, bnw. Verlept. Diee slao(d)<br />
is arg zaalverig; z^ e is z'éker<br />
gisteren al esnéjen.<br />
Zak, m. <strong>De</strong> koppen in ieene zak<br />
hebben. Onder één hoedje spelen.<br />
Zam , bnw. Zacht, week; üm leer<br />
gud zam te krigen, m oj 't m et<br />
traon sm 'eéren . Verg. sm ö.<br />
Z attert, bijw. Zat, genoeg, 'k Heb<br />
zattert of zattert en genog.<br />
Zaansch: zadder. O. V. I, p. 45.<br />
Gron.: Zattert.<br />
Zauwelen. Zabbelen, zuigen. Diee<br />
jonge lig den hélen m argen te<br />
zauwelen op 'n stüksken zöt =<br />
^ólt.<br />
Zeggen. N 'eet naor zeggen hSren<br />
— ongezeggelijk zijn.<br />
Zeikert, m. K ort aangebonden, licht<br />
geraakt, opvliegerig mensch.<br />
Zeiveren. Zeeveren, kwijlen. Zeiver =<br />
baord, iemand die zeivert.<br />
Vooral <strong>van</strong> kleine kinderen gezegd.<br />
Z elfs, vnw. Vaak voor: z e lf gebruikt.<br />
Verg.: eigens.<br />
Zelve. Salie. Zelvem elk. Opmerkelijk<br />
is het, dat salïm elk een minder<br />
edele beteekenis heeft. Op het ijs<br />
koopt men voor een cent een kopje<br />
saliemelk; doch moeder kookt ’s Zondagsavonds:<br />
zelvem elk,<br />
In het M nl. komt „selve” o.a.<br />
reeds bij W . v. Hildegaersberch voor.<br />
Ook Lim b. en N .-Br.<br />
Zéperije. Zeepziederij.<br />
Zékers hoort men vaak i.p.v.: zéker,<br />
't Is zékers waor. Jao, wel zékers!<br />
Zich. Vooral in de omstreken hoort<br />
men hem en haar i.p.v. het refl.<br />
pron. I.p.v. het poss. staat zich in:<br />
Op zich Engelsch.<br />
Zichte, m. Sikkel om graan te maaien.<br />
Zië, m. Zoo noemt de boer een zeef.<br />
M nl.: zien — zijgen, zinken, neerdalen.<br />
Zieek en züchtig, bnw. Ziek, sukkelend.<br />
Ik wil gaon trouw en, want<br />
ak op m ïn ólden dag z1eek en
64<br />
züchtig wödde, hek dan 'n gujc<br />
oppassing.<br />
Z*eekten en züchten. Zie: m a rtelen.<br />
Z*certe. In enkele samenst. nog in gebruik<br />
voor: pijn. Bv.: höfdzieerte,<br />
lifz1certe.<br />
Zinnig, bnw. Mak, tam. Vooral <strong>van</strong><br />
honden en paarden gezegd.<br />
Zinnigheid, v. Lust, trek. 'k Heb gin<br />
zinnigheid üm daor hen te gaon.<br />
Ik heb gin zinnigheid in diee<br />
m eid (vrijster of dienstbode).<br />
Zöbberig of zöbbezakkerig. Wijd,<br />
ruim, zakkerig. W at zit u diee<br />
jas zöbberig! 'n Zöbbe noemt<br />
men wel een dikke vrouw, die<br />
plomp loopt.<br />
Zödderen. Langzaam koken, zeuren,<br />
lange heb diee wöttels nu in<br />
Gödsnam e al op 't vur staon te<br />
zödderen!<br />
Zaod, o. Zaad, inzet. Ik heb m in<br />
zaod al, zeggen de jongens, als ze<br />
hun inzet al terug hebben; wat ze<br />
nog verder krijgen is dus winst.<br />
Zaojen en braojen. Koken en braden,<br />
kokkerellen.<br />
Zom m ersprutels. Zomersproeten.<br />
Zökke, m. Sok. Ook overdr. 'n Zökke<br />
<strong>van</strong> 'n vent — een trage, domme,<br />
onbeholpen man.<br />
Ook: W .-V l.<br />
Zomp, m. Lang, smal vaartuig, vooral<br />
op de <strong>Overijssel</strong>sche kanalen in gebruik.<br />
Velen zullen zich nog de snelvarende<br />
bötterzom p op Amsterdam<br />
herinneren met zijn onversaagde<br />
bemanning.<br />
*Zönne. Zoon. M v. zöns. <strong>De</strong> zon =<br />
zünne.<br />
Zonnend. Zie: Zükkend.<br />
Zoogedisel, m. Zoogdistel, paardedistel,<br />
die gestoken wordt voor de<br />
konijnen.<br />
Züchten: Zie z*eekten.<br />
Züg, o. Vloeipapier, stukje vloei,<br />
'n S ch rift m et 'n zügjen. Elke<br />
sinesappel zit in 'n zügjen. Ned.<br />
Zuigen is echter: zügen.<br />
Zükkend, vnw. Zulke, mv. (nooit ge<br />
volgd door een subst.). H*ee hef<br />
ach vissen e<strong>van</strong>gen! Hükkend?<br />
Zükkend! Hunend? Hoe een?<br />
Zonnend! Zoo één! wordt in het<br />
enk. gebruikt.<br />
Zuptödde, m. Zuiplap.<br />
Zwak. Lenig, buigzaam. D ,ee jonge<br />
is zoo zwak, datte de bieenen in<br />
de nekke kan leggen.<br />
Z w akjen, o. Het buigzame gedeelte<br />
<strong>van</strong> een pijperoer.<br />
Zwaleve, m. Zwaluw. Sam .: Zwa =<br />
levennost, zwalevenstart (zekere<br />
houtverbinding).<br />
Zwallegat, o. Zinkput, kolk, waarin<br />
het vuil uit het water bezinkt. Verg.<br />
Ned.: zwelgen — verslinden. Eng.:<br />
to swallow.<br />
Zwalm , v. Walm. Zwalm en, ww.<br />
<strong>De</strong> Iam pe zw alm t; de kam er is<br />
vol zwalm.<br />
Zweinjak, m. Liederlijk mensch.<br />
Zwijn is geen <strong>De</strong>ventersch; het is<br />
geïmporteerd, <strong>van</strong>daar de uitspraak<br />
met ei. Zie bij: glcitand.<br />
*Zwïg of Zwïgans. Jongensspel,<br />
waarbij de jongens op den roep:<br />
Zwïg, telkens naar den overkant<br />
<strong>van</strong> de straat moesten loopen. Werden<br />
Ze hierbij 3 X aangetikt, dan moesten<br />
ze mee helpen <strong>van</strong>gen (tikken).<br />
Bij het sterk toegenomen verkeer<br />
is dit spel langzamerhand in onbruik<br />
geraakt.<br />
Zwït. Zwit slaon. Geur maken, pronken,<br />
zich nogal voordoen.<br />
Zwil, o. Eelt, zeen in het vleesch.<br />
Hiee hef zwil in de handen.<br />
Zwilderig vleis.<br />
Zwil^aor, o. Geel haar (pezen uit<br />
draden samengesteld).<br />
Gron.: taoi haor.<br />
Zwiksken, o. Een hazelnoten verleng-<br />
stukje op een hengelroede.<br />
Zwaor, bnw. Zwaar, zwanger. Tu<br />
ons hüs öfbrandden, was ik zwaor<br />
<strong>van</strong> m ïn négende (kind).<br />
Zwaore, m. en v. Spekzwoerd.
INHOUD.<br />
Voorbericht voor den eersten druk .................................................................. V<br />
Voorbericht voor den tweeden d r u k ................................................................. V I<br />
Aanwijzing der u itsp raak................................................................................... X<br />
Inleiding .................................................................... ...................................... .. X I<br />
Lijst <strong>van</strong> inclinaties ............................................... ......................... ................... X X<br />
't Léleke endekfiken ........................................... .............. .................................. X X II<br />
Volledige titels der werken, waarnaar in de woordenlijst verwezen wordt X X V III<br />
Woordenlijst ................................................... .............. ............ ................... i<br />
Blz.