29.09.2013 Views

A (los bestand) Doordat in veel dialecten de ... - Flytande svenska

A (los bestand) Doordat in veel dialecten de ... - Flytande svenska

A (los bestand) Doordat in veel dialecten de ... - Flytande svenska

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

A (<strong>los</strong> <strong>bestand</strong>)<br />

<strong>Doordat</strong> <strong>in</strong> <strong>veel</strong> <strong>dialecten</strong> <strong>de</strong> aanvangs-h niet wordt uitgesproken beg<strong>in</strong>nen een aantal woor<strong>de</strong>n<br />

met <strong>de</strong> kl<strong>in</strong>kerfonemen [a, aa, aai en au], waar die <strong>in</strong> het A.N. met <strong>de</strong> me<strong>de</strong>kl<strong>in</strong>ker [h]<br />

beg<strong>in</strong>nen. Deze woor<strong>de</strong>n staan echter niet on<strong>de</strong>r <strong>de</strong> letter a maar on<strong>de</strong>r <strong>de</strong> h, niet enkel<br />

vanwege <strong>de</strong> herkenbaarheid van het woordbeeld maar ook omdat <strong>in</strong> bepaal<strong>de</strong> streken <strong>de</strong> [h]<br />

wel <strong>de</strong>gelijk wordt aangeblazen.<br />

a I. (pers. vnw) (voorwerpsvorm) u, jou: ik zien a gèren - ik hou van je; zet a - gaat u zitten - B,<br />

A. - Vgl. ou, astablief.<br />

a II. (bezitt. vnw; verb: aân, awe, ave) uw, jouw: a k<strong>in</strong>d, a vrouw, aân hond, a schoenen, da’s ’t<br />

awe- A, B. - Vgl. ouw.<br />

à pe<strong>in</strong>e (bw) (Fr) - nauwelijks, ternauwernood. - B.<br />

à peu près (bw) (Fr) - ongeveer. - Gent [appepree], mW [apperprè], B.<br />

à po<strong>in</strong>t (bw) [appweñ] (Fr) - (v. vlees) doorbakken.<br />

aacht (v) (v) (


aan II. (bw) - (ook) moe, afgemat, “op”: ich ben hiel aan - Maas.<br />

aan III. (v) [ôn] - eend - zL. - Vgl. aan<strong>de</strong>.<br />

aanbieën (booi aan, angebojen) - aanbie<strong>de</strong>n - B.<br />

aanbiènen [onbiène] - aanbran<strong>de</strong>n - zL. - Vgl. biènen.<br />

aanbollen - aanrij<strong>de</strong>n, komen aangere<strong>de</strong>n - L, A, B. - Vgl. bollen, uitbollen, afbollen.<br />

aandampen - beslaan - O. - Var: aandoempen (B, A).<br />

aandacht! (tw) – 1. (purisme) attentie!; 2. opgelet!, opgepast!, voorzichtig!<br />

aan<strong>de</strong> (v) – eend: ‘t regent erip lik ip ’n aan<strong>de</strong> – (<strong>de</strong> kritiek enz.) laat hem totaal onverschillig. //<br />

aan<strong>de</strong>i (o; mv: aan<strong>de</strong>iers) – een<strong>de</strong>nei. // aan<strong>de</strong>ngat (o) – (Brg) waggelend persoon. //<br />

aan<strong>de</strong>npoten <strong>in</strong>: aan<strong>de</strong>poten hebben – op ’n plompe manier lopen - W [aan<strong>de</strong>, ôn<strong>de</strong>]. - Vgl.<br />

aan III.<br />

aandoen - (ook) 1. (kleren) aantrekken, (een hoed, een bril) opzetten; 2. <strong>in</strong>: zich aandoen -<br />

(Maas) zich aankle<strong>de</strong>n: dooch dich aan - kleed je aan.<br />

aandragen - (ook) (iem) 1. (W) aangeven, verklikken, aanbrengen ; 2. zich iets aandragen –<br />

zich iets aantrekken.<br />

aandraven <strong>in</strong>: met iets komen aandraven - met iets komen aandragen.<br />

aandreien [ondrèje] - aandraaien - L.<br />

aandui<strong>de</strong>n - (ook) 1. aanwijzen: <strong>de</strong> temperatuur aandui<strong>de</strong>n; 2. vermel<strong>de</strong>n: duid uw e-mail adres<br />

aan. // aanduid<strong>in</strong>g (v) - (ook) 1. aanwijz<strong>in</strong>g; 2. benoem<strong>in</strong>g, aanstell<strong>in</strong>g. – Zie ook aangeduid.<br />

aaneen- (voorvoegsel) 1. aan elkaar; zie ook bij <strong>de</strong> hoofdwoor<strong>de</strong>n; 2. handgemeen:<br />

aaneengeraken, aaneen zijn. // aaneenaan (bw) - (zL) [one<strong>in</strong>on, onieënon] – voortdurend;<br />

vgl. aaneenvast.<br />

aaneenflikken – aaneenflansen.<br />

aaneenfokka<strong>de</strong>ren, aaneenforken - <strong>in</strong> elkaar flansen - Hass. - Vgl. aanfokka<strong>de</strong>ren.<br />

aaneengeraken – beg<strong>in</strong>nen te vechten, handgemeen wor<strong>de</strong>n. – Vgl. aaneenzitten.<br />

aaneenhangen [onieënange] - (ook) 1. aan het ruzieën zijn; 2. aan het vechten zijn - Hasp.<br />

aaneenkalefateren - stuntelig <strong>in</strong> elkaar steken - Gent.<br />

aaneenkrijgen <strong>in</strong>: <strong>de</strong> e<strong>in</strong>djes niet aaneenkrijgen – niet rondkomen, <strong>de</strong> e<strong>in</strong>djes niet aan elkaar<br />

kunnen knopen.<br />

aaneennechelen (~nagelen) [one<strong>in</strong>nechele] - aan elkaar spijkeren - zL. - Vgl. nechelen.<br />

aaneenvast (bn, bw) – 1. onophou<strong>de</strong>lijk, aanhou<strong>de</strong>nd; vgl. aaneenaan; 2. aan elkaar geschreven;<br />

3. aan elkaar vast.<br />

aaneenzetten – (ook) tegen elkaar ophitsen<br />

aaneenzitten – (ook) aan het vechten zijn. – Vgl. aaneengeraken, aaneenhangen.<br />

aanfokka<strong>de</strong>ren - (kleren) haastig en slordig aantrekken - Hass. - Vgl. aaneenfokka<strong>de</strong>ren.<br />

aangaan I. (onovergankelijk ww) - vertrekken, weggaan: da g’ oêng<strong>in</strong>g em ’k al lang bekloêgd<br />

(Crèjateef Complot °24) - (Brs) dat je mij verliet heb ik s<strong>in</strong>ds lang betreurd - B, O, Mech.. -<br />

Vgl. aanlopen.<br />

aangaan II. (overgankelijk ww) – 1. (Brg) (iem) uitdagen, aanvallen; 2. (Brg) (iets) aanvatten,<br />

aanpakken; 3. <strong>in</strong>: wat... aangaat – wat betreft: wat <strong>de</strong> boekhoud<strong>in</strong>g aangaat – wat <strong>de</strong><br />

boekhoud<strong>in</strong>g betreft; 3. <strong>in</strong>: voor wat hem aangaat... – wat hem aangaat.


aangaans (voorz) [angôns] – betreffen<strong>de</strong>, aangaan<strong>de</strong>: angaans dad<strong>de</strong> – wat dat betreft – Brg.<br />

aangebrand - (bn) (ook) 1. (v.e. mop, prent, tekst) gewaagd, schu<strong>in</strong>; 2. <strong>in</strong>: dat ruikt (riekt)<br />

aangebrand – daar zit een luchtje aan.<br />

aangedaan (bn) – (ook) 1. gekloft, fijn gekleed; 2. slordig aangekleed – Brg.<br />

aangedampt, zie aandampen.<br />

aangeduid (bn) – (v.e. persoon) aangewezen: <strong>de</strong> aangedui<strong>de</strong> persoon zijn – <strong>de</strong> geschikte, <strong>de</strong><br />

aangewezen persoon zijn.<br />

aangekaart <strong>in</strong>: ergens niet aangekaart zijn - ergens niet welkom zijn: ich ben doa neet<br />

aangekaart - Maas.<br />

aangekocheld (bn) – (ongunstig) <strong>in</strong>geduffeld, <strong>in</strong>gepakt – Brg.<br />

aangekommen (bn) – (va, vlees) bedorven – Brg.<br />

aangela<strong>de</strong>n, aangelajen - 1. aangeschoten, tipsy; 2. beslagen; var: aangeslegen (O). - Vgl.<br />

aanla<strong>de</strong>n.<br />

aangenaam <strong>in</strong>: aangename kennismak<strong>in</strong>g! – aangenaam!, aangenaam kennis te maken.<br />

aangepaterneerd (bn) - we<strong>in</strong>ig smaakvol aangekleed - Gent - Vgl. aangepatroneerd.<br />

aangepatroneerd (bn) - opgedirkt - Leuu [ongepatroneid]. - Vgl. aangepaterneerd.<br />

aangeplakt <strong>in</strong>: aangeplakt staan – 1. (van onroerend goed) te koop staan; 2. vermeld staan op<br />

een aanplakbiljet (aan kerk of stadhuis ivm rouwbericht of on<strong>de</strong>rtrouw); var: aangeplakt<br />

hangen, aangeplakt zijn; vgl. <strong>in</strong> ’t kaske hangen – Brg.<br />

aangeschroefd (bn) (∼Eng. screwed) – tipsy, aangeschoten.<br />

aangeschoefeld (bn) – 1. slordig aangekleed, 2. rommelig <strong>in</strong> mekaar gestoken – Brg.<br />

aangeslagen (bn) - (ook) 1. (Gent) beschimmeld; 2. (v. ruiten, spiegels) beslagen.<br />

aangetotterd (bn) – slordig aangekleed – Brg.<br />

aangestoten (bn) – opzichtig, vreemd aangekleed.<br />

aangetroeteld (bn) - (Gent, Brg, Kor) raar aangekleed. // ←aangetoorteld (bn) - (Kor) id.<br />

aangetujjeld (bn) - slordig aangekleed - Maas. - Vgl. tujjelen.<br />

aangeven <strong>in</strong>: iemand iets niet aangeven - iemand tot iets <strong>in</strong> staat achten: ge zoudt heur dat niet<br />

aangeven - ik had haar daartoe niet <strong>in</strong> staat geacht. - Vgl. nageven.<br />

aangevezen (bn) - dronken – Ant, Mech.<br />

aangewezen <strong>in</strong>: het is (niet) aangewezen dat... – het is (niet) raadzaam, het verdient (geen)<br />

aanbevel<strong>in</strong>g, het is (niet) wenselijk dat...<br />

aanhalen - (ook) onthalen - zL [onhole]. // aanhalig (bn) – (ook) besmettelijk: die ziekte is<br />

aanhalig. // aanhaletig (bn) [met doffe e] – (zL) aanhalig, aanhalerig.<br />

aanhang (m) - (ook) 1. aanhorighe<strong>de</strong>n, bijgebouwen, opstal; 2. (Maas) [aanhank] vrien<strong>de</strong>n en<br />

verwanten - // aanhangen <strong>in</strong>: hij hangt eraan - hij is erbij, hij heeft verloren, hij is <strong>de</strong> k<strong>los</strong>. //<br />

aanhangwagel (m) – (Leu) [onnangwogel] aanhangwagen; vgl. wagel. // aanhankelijkheid<br />

(v) – (ook) aanhorigheid, bijgebouw.<br />

aanhaven [anave] (haafd’ an, anghave) – aanhou<strong>de</strong>n, vreemd gaan. // aanhaver (m) [anaver] –<br />

aanhou<strong>de</strong>r, m<strong>in</strong>naar. // aanhaverij (v) - (Mech) buitenechtelijke relatie – B, A. – Zie ook<br />

on<strong>de</strong>r aanhou<strong>de</strong>n.<br />

aanhechten - (ook) annexeren. // aanhecht<strong>in</strong>g (v) - (ook) annexatie.


aanhogen – (ook) (gewassen) aanaar<strong>de</strong>n.<br />

aanhoren (aanhoor<strong>de</strong>, aanhoord) - aanhoren (hoor<strong>de</strong> aan, aangehoord): zij aanhoor<strong>de</strong> hem<br />

aandachtig - zij hoor<strong>de</strong> hem aandachtig aan. // aanhorigheid (v) <strong>in</strong>: iemands politieke<br />

aanhorigheid – iemands politieke gez<strong>in</strong>dheid. // aanhorighe<strong>de</strong>n (mv) – (ook) bijbehoren<strong>de</strong><br />

kosten.<br />

aanhou<strong>de</strong>n - (ook) 1.(met iemand) een buitenechtelijke relatie hebben, vreemd gaan; 2. <strong>in</strong>:<br />

rechts, l<strong>in</strong>ks aanhou<strong>de</strong>n – l<strong>in</strong>ks, rechts hou<strong>de</strong>n. // aanhou<strong>de</strong>r - (ook) man die een bijzit heeft,<br />

m<strong>in</strong>naar. // aanhoud<strong>in</strong>gsmandaat (o) – arrestatiebevel: on<strong>de</strong>r aanhoud<strong>in</strong>gsmandaat plaatsen<br />

– <strong>in</strong> hechtenis nemen, arresteren. // aanhoudster (v) - bijzit, m<strong>in</strong>nares. // ←aanhoudsterigge<br />

(v) - (Gent) [aanhewsterigge] id.<br />

aanjaren (


aannaken– aanraken – Brg [annaken].<br />

aanneem (m) <strong>in</strong>: goed/slecht van aanneem zijn – goed/slecht aanleren, vlug/traag van begrip<br />

zijn. // aannemen <strong>in</strong>: goed aannemen – (Brg) goedleers zijn, leerlustig zijn. // aanneembaar<br />

(bn) – aannemelijk.<br />

aanpakken – (ook) 1. (fig) aanvallen: iemand onzacht aanpakken – iemand vlakaf <strong>de</strong> waarheid<br />

zeggen; 2. ontroeren, aangrijpen.<br />

aanpapper (m) - mouwveger, vleier - Ant.<br />

aanpatotteren (


aansteken - (ook) (Gent, Lok, Waas, Brg.) (zijn kleren) aanschieten; var: <strong>in</strong>steker. // aansteker<br />

(m) - (ook) (zL) muiltje.<br />

aanstel (m) - drukte, ophef. // aanstellen <strong>in</strong>: zich aanstellen – zich <strong>in</strong>spannen, zich weren.<br />

aanstoot (m) - (ook) beg<strong>in</strong>, eerste symptomen (v.e. ziekte) - Maas [aanstoêt].<br />

aanstoten – (ook) 1. vreemd uitdossen; 2. <strong>in</strong>: aangestoten komen – komen aanzetten; vgl:.<br />

aanpekkelen, aanspotteren.<br />

aanstroppen - (een kled<strong>in</strong>gstuk) vlug aantrekken - W. - Vgl. afstroppen.<br />

aantakelen – vreemd uitdossen, (met vreem<strong>de</strong> kleren) toetakelen.<br />

aantak (v) (


aap I. <strong>in</strong>: 1. voor <strong>de</strong> aap hou<strong>de</strong>n – voor <strong>de</strong> gek hou<strong>de</strong>n; 2. m’n aap grolt, m’n aptsjie kraait –<br />

(Brg) mijn maag knort; vgl. beer, aap II. // apencommere (v) – (Brg) – rod<strong>de</strong>ltante; vgl.<br />

commere. // apenjak, apenfrak (m) - (A) ongemakkelijk zittend jak of jasje; vgl.<br />

apenkazakje. // apenjaren (mv) – (W) vlegeljaren, puberjaren, puberteit. // apen<strong>de</strong>ksel (o) -<br />

(Hass) (goedaardig scheldwoord) <strong>de</strong>ugniet. // apenkammer (m) – (Brg) 1. onuitstaanbaar<br />

persoon, “klier”, kutkammer; 2. <strong>de</strong>ugniet. // apenkazakje (o) – (Brg) [apekazakstjie] – (te)<br />

kort jasje; vgl. apenjak. // apenkeutel (m) - (Maas) (brutaal) k<strong>in</strong>d, ventje. // apenkramerij<br />

(v) – (Brg) [apekramerieje] – lulkoek. // apenoten (mv) – p<strong>in</strong>da’s, aardnoten, apennootjes. //<br />

apenschijter (m) – (Brg) [apeschiettere] schijterd, schijtlaars.<br />

aap II. <strong>in</strong>: 1. groten aap hebben – grote eetlust hebben. // aperig (bn) – happig – Brg.<br />

aar I. (o), (mv: aren, verklw: aaike) - (Brs) ei. // arenbroei, arendojjer (


aas I. (o) <strong>in</strong>: 1. z’n aas opdoen – a) (Brg) [ôs] hamsteren, voorraad <strong>in</strong>slaan; b) (Kor) z’n hart<br />

ophalen; 2. z’n aas ophalen – voor<strong>de</strong>el uit iets halen. // azen – (Brg) 1. nieuwsgierig zijn,<br />

<strong>veel</strong> vragen stellen; 2. <strong>in</strong>: azen achter entwiene – (Kor) lonken naar iemand, iemand achterna<br />

lopen; 3. (v. vogels) – voeren: <strong>de</strong> vogels azen hun jongen. – Zie ook krommen haas on<strong>de</strong>r<br />

haas.<br />

aas II. (v) (


abuseren (


achter<strong>de</strong>nken (o) – achterdocht. // achter<strong>de</strong>nkend (bn) – achterdochtig.<br />

achterdoen (<strong>de</strong>e achter, achtergedaan) – nadoen, nabootsen, na-apen, imiteren – W. – Vgl.<br />

achternadoen.<br />

achterdragen – 1. rod<strong>de</strong>len, kwaadspreken; 2. (Brg) nabetalen, bijbetalen.<br />

achterduims (contam<strong>in</strong>atie) - achterbaks, on<strong>de</strong>rduims – Mech.<br />

achtereen (bw) - (ook) meteen, da<strong>de</strong>lijk; straks - A, B, O. - Var: astrie (Mech), astrien (Brs).<br />

achteren <strong>in</strong>: ten achteren zijn - (W) achter zijn, achterop zijn, <strong>in</strong> achterstand zijn;<br />

achtereergister(en) - vooreergisteren - Hag.<br />

achtergaan - naar het toilet gaan - Leu. - Var: naar achter gaan.<br />

achtergalent (o) (


achtersmake (m) (


adm<strong>in</strong>istratie (v) - (ook, o.i.v. Fr. adm<strong>in</strong>istration) bestuur, overheid, overheidsdienst, algemeen<br />

bestuur: <strong>de</strong> Vlaamse adm<strong>in</strong>istratie – (ook) <strong>de</strong> Vlaamse overheid; fe<strong>de</strong>rale adm<strong>in</strong>istratie –<br />

(ook) fe<strong>de</strong>rale overheid, fe<strong>de</strong>raal bestuur, rijksdienst; gemeentelijke adm<strong>in</strong>istratie – (ook)<br />

gemeentebestuur, gemeentelijke overheid, gemeentedienst; prov<strong>in</strong>ciale adm<strong>in</strong>istratie – (ook)<br />

prov<strong>in</strong>ciebestuur, prov<strong>in</strong>ciale overheid. // adm<strong>in</strong>istratief (bn) <strong>in</strong>: 1. adm<strong>in</strong>istratieve dienst<br />

(leenv.


afdoppen – 1. (Mech) dokken, afdokken; 2. afbetten.<br />

afdorsen – aftuigen, afrossen.<br />

afdraaien <strong>in</strong>: zijn botten, zijnen nikkel, zijn nestel, zijn ziel afdraaien – zich afsloven, zich<br />

afbeulen, peunen. – Opm: ook met woor<strong>de</strong>n: zich afsloven om iets uit te leggen.<br />

afdretsen - aflopen, afdraven - W. - Vgl. dretsen.<br />

afdrogen - (ook) (bij het kaartspel) een kl<strong>in</strong>ken<strong>de</strong> ne<strong>de</strong>rlaag bezorgen.<br />

afel I. (o) (


afgeven 1. <strong>in</strong>: niet afgeven - volhar<strong>de</strong>n, volhou<strong>de</strong>n, niet opgeven; 2. <strong>in</strong>: afgeven op iem. –<br />

bekritiseren, afbreken, afkraken; 3. <strong>in</strong>: afgeven tegen iem. – (Mech) iem. duchtig <strong>de</strong> waarheid<br />

zeggen, zijn vet geven, <strong>de</strong> oren wassen, op zijn nuller zetten; 4. <strong>in</strong>: <strong>de</strong> zot afgeven - <strong>de</strong> gek<br />

uithangen.<br />

afgieten <strong>in</strong>: zijn patatten afgieten – (scherts) (v. mannen) plassen, wateren – Mech.<br />

afhagen - met een haag omhe<strong>in</strong>en, met een haag afsluiten.<br />

afhaken (leenvert.


afkorten - (ook) 1. afbetalen, af<strong>los</strong>sen; 2. <strong>in</strong>: het kort niks af - het baat niet, het helpt je niet<br />

vooruit, het heeft geen z<strong>in</strong>, het is verloren moeite. // afkort<strong>in</strong>g - terijnbetal<strong>in</strong>g, afbetal<strong>in</strong>g:<br />

betalen met maan<strong>de</strong>lijkse afkort<strong>in</strong>gen – <strong>in</strong> termijnen betalen; op afkort<strong>in</strong>g kopen – op<br />

afbetal<strong>in</strong>g kopen.. – Vgl. bekorten. - Vgl. A.N. korten, kort<strong>in</strong>g.<br />

afkrabsel (o) – 1. schaafkrullen, zaagmolm, schraapsel, zaagmeel; 2. <strong>in</strong>: afkrabsel van<br />

mettekou(’s) kluten - (Brs) (zware beledig<strong>in</strong>g) afschraapsel van martikokloten; zie mettekou;<br />

3. <strong>in</strong>: afkrabsel van <strong>de</strong> moel (of: <strong>de</strong> mul) - (Leu, Mech) laatstgeborene, nakomertje; zie moel.<br />

afkramen (


afmotsen - afrossen - Hass.<br />

afnemen – (ook) (geld) opnemen.<br />

afneuzelen – afneuzen.<br />

afnijpen – (ook) 1. afp<strong>in</strong>gelen; 2. gierig zijn. // afnijper (m) – gierigaard. // afnijpertje (o) –<br />

nakomertje.<br />

afnussen (


afschaffen <strong>in</strong>: afgeschaft wor<strong>de</strong>n – 1. uitvallen, vervallen, verdwijnen: die tre<strong>in</strong> is afgeschaft –<br />

die tre<strong>in</strong> valt uit; 2. afgelasten: <strong>de</strong> wedstrijd is afgeschaft – is afgelast, gaat niet door, v<strong>in</strong>dt<br />

niet plaats.<br />

afscheidspremie (v) - opzegg<strong>in</strong>gsvergoed<strong>in</strong>g, gou<strong>de</strong>n handdruk, afvloei<strong>in</strong>gsregel<strong>in</strong>g.<br />

afschieten - 1. verschieten, verkleuren; 2. afdokken, dokken; 3. (iemand) aan <strong>de</strong> dijk zetten,<br />

uitrangeren; 4. (een voorstel) verwerpen; 5. <strong>in</strong>: <strong>de</strong> hoofdvogel afschieten – a) <strong>de</strong> eerste prijs<br />

w<strong>in</strong>nen; b) (iron) een flater begaan; zie hoofdvogel.<br />

afschrepen - afkrabben, afschrapen - W, O. - Vgl. schrepen.<br />

afschrijven – (ook) spieken.<br />

afslaan – (ook) 1. (iem) neerslaan; 2. (een ruimte) afschutten, omhe<strong>in</strong>en, (met een beschot)<br />

afschieten.<br />

afslachten – (ook) (één dier) slachten.<br />

afslag (m) - (ook) 1. kort<strong>in</strong>g; 2. <strong>in</strong>: <strong>in</strong> <strong>de</strong> afslag - <strong>in</strong> <strong>de</strong> aanbied<strong>in</strong>g, <strong>in</strong> <strong>de</strong> reclame.<br />

afsloven – (ook) afritsen, afrissen, van <strong>de</strong> rist afstropen. – Vgl. sloof.<br />

afslid<strong>de</strong>ren - afglij<strong>de</strong>n - Gent. - Vgl. slieren, sleiren, uitslid<strong>de</strong>ren, slid<strong>de</strong>rbaan<br />

afsmaken - hartig, pittig smaken: dat smaakt goed af - dat smaakt hartig - Ant.<br />

afsmijten - (een gebouw, een bouwsel) slopen, afbreken - O.<br />

afsnij<strong>de</strong>n – (ook) (het haar) knippen.<br />

afsmod<strong>de</strong>ren - <strong>veel</strong>vuldig kussen, “aflikken” - Leu.<br />

afsmoren [afsmoere] <strong>in</strong>: het afsmoren - ophoepelen - Ant.<br />

afsnakken - afsnauwen - W, Gent. - Vgl. snakken.<br />

afsneuken - afbe<strong>de</strong>len - Hass. - Vgl. sneuken.<br />

afsnij<strong>de</strong>n - (ook) (z’n haar, nagels) knippen, afknippen.<br />

afspannen – (ook) (een weg) afsluiten. // afspann<strong>in</strong>g (v) - 1. omhe<strong>in</strong><strong>in</strong>g; 2. uitspann<strong>in</strong>g, ou<strong>de</strong><br />

herberg, stalhou<strong>de</strong>rij..<br />

afspelen <strong>in</strong>: hem afspelen (hem = <strong>de</strong> penis) - zich aftrekken, zich afrukken.<br />

afspeuren – (ook) (iem) afloeren, bespie<strong>de</strong>n.<br />

afspraak <strong>in</strong>: op afspraak – na afspraak, volgens afspraak.<br />

afstappen - (ook) 1. (v. reizigers) uitstappen; 2. (leenvert.


afstroppen - afstropen - W. - Vgl. aanstroppen.<br />

afstuiven – (ook) afstoffen.<br />

aftabakken - aftroeven, afranselen - Hass. - Vgl. tabak geven, tabakken, toebakken.<br />

aftakelen – (ook) (iem) afrossen, toetakelen.<br />

aftasten - (ook) fouilleren.<br />

aftekenen – (ook) kwiteren, voor voldaan on<strong>de</strong>rtekenen.<br />

aftekken - afranselen. - Hass. - Vgl. toeken, aftoeken.<br />

afterten (tort af, afgetorten) - 1. (W) (grond) afstappen, afpassen, stappend opmeten; 2. <strong>in</strong>: het<br />

afterten - (Gent) weggaan, opstappen, vertrekken - W. - Vgl. terten, misterten, beterten.<br />

aftoeken - 1. een pak rammel geven; 2. (bij het kaartspel) een ne<strong>de</strong>rlaag bezorgen. - Brs - Vgl.<br />

toeken, aftekken.<br />

aftranten (


afvreilen - (weg)dr<strong>in</strong>gen, (af)duwen - Hag.<br />

afwachten - (ook) (iemand) opwachten.<br />

afwan<strong>de</strong>len <strong>in</strong>: komen afwan<strong>de</strong>len – komen aanwan<strong>de</strong>len, aangewan<strong>de</strong>ld komen.<br />

afwen<strong>de</strong>n – (ook) (gel<strong>de</strong>n) achterhou<strong>de</strong>n, verduisteren. // afwend<strong>in</strong>g (v) – verduister<strong>in</strong>g:<br />

afwend<strong>in</strong>g van gel<strong>de</strong>n, van fondsen.<br />

afwerpen - (ook) (een bom) gooien, laten vallen.<br />

afwezigheid <strong>in</strong>: <strong>de</strong> afwezighe<strong>de</strong>n aantekenen – <strong>de</strong> absenten aantekenen, <strong>de</strong> absenten ophalen,<br />

afwezigen opschrijven. // afwezigheidslijst (v), afwezigheidsregister (o) - (purisme voor)<br />

absentielijst.<br />

afwonen – (een huis) uitwonen.<br />

afzagen <strong>in</strong>: iemand z’n oren afzagen – aan iemands kop zeuren, iem. vervelen met kletspraat,<br />

met gezeur.<br />

afzanen (


aju<strong>in</strong>, arju<strong>in</strong> (m) (


aksje (o) - hele hoop, menigte: een aksje volk – Brg [akstsjie], Ost.<br />

akst (m) – aks, zware bijl – Ost.<br />

akster (m) – 1. (W, O) ekster; 2. (Brg, mW) <strong>de</strong>ugniet, levendig k<strong>in</strong>d; 3. (mW) [akstre]<br />

verwoe<strong>de</strong> verzamelaar. // aksteroge (o) -– (Gent [âksteruge],W) eksteroog, likdoorn.<br />

akt (m) (


alledaags (bn, bw) - (ook) door<strong>de</strong>weeks, dagelijks: voor alledaags gebruik – voor dagelijks<br />

gebruik.<br />

allee I. (tw) (


allonge (v) (Fr) – verlengstuk, verlengsnoer – W.<br />

alludje (v) [allùdje, arlùdje] – horloge – mW.<br />

allumet(teke), allumetje (


amangel (m) – 1. aman<strong>de</strong>l; 2. amangels (mv) – teelballen, ballen – Brg.<br />

amat (v) (


amigo, amigo (m) (


an<strong>de</strong>rsweer (m & v; mv: an<strong>de</strong>rsweers) (


annoncia<strong>de</strong>n (mv) (


appareil, apparel (m) - 1. toestel, apparaat, (<strong>in</strong> het bijzon<strong>de</strong>r) fototoestel. 2. (Brs, O, W) (


aranje (v) (


artakke (v) (


assiette (v) [assiete] (


aubette [obet] (


averulle (m) (


B<br />

ba (versterkend partikel) (


abe (v) – sullige vrouw – Brg.<br />

bâche (v) (Fr) [basj, basje] - <strong>de</strong>kzeil, huif; grondzeil. – Var: basse (Brg).<br />

bachten (vz) (


akhuis (o) (


aloor<strong>de</strong>, baloordig (bn) (


arvoets (bw) - (


azaar (m) (


edriegerij (v) – bedrog – W.<br />

bedot <strong>in</strong>: bedot spelen - verstoppertje spelen - Ant.<br />

bedretsen - 1. bespatten, bevuilen; 2. (fig) (iem) besmeuren; 3. uitschel<strong>de</strong>n. - W. - Vgl. drets,<br />

dretsen, dretsig<br />

bedrijvigheid (v) - (purismle voor) activiteit.<br />

beduveld (bn) – <strong>in</strong>: beduveld zijn voor (= om) – gedreven, zeer geneigd om: z’ is beduveld vo’ te<br />

kommen – Brg.<br />

bedwasemen - beslaan, bewasemen. - Vgl. dwasem.<br />

bee (m) (


eest II., beeste (v!) (


eheerraad (m) - raad van beheer.<br />

beien (


ekwanselen (


ene<strong>de</strong>n II., beneen (m) – begane grond, bene<strong>de</strong>nverdiep<strong>in</strong>g, gelijkvloerse verdiep<strong>in</strong>g,<br />

gelijkstraatse won<strong>in</strong>g: up <strong>de</strong>n beneen weunen – W [beneen]. – Vgl. boven.<br />

beneficie (v) – (ook) voor<strong>de</strong>el, w<strong>in</strong>st – Brg [b<strong>in</strong>nefiesie]<br />

beniesd (


ermhertig (bn) – barmhartig – W.<br />

beroeren (


estakt (bn) – (v.e. zitplaats) bezet – Brg. – Vgl. stak.<br />

besteed <strong>in</strong>: ’t is wel besteed - (met leedvermaak) dat is verdiend; eigen schuld! - Var: wel<br />

besteekt (Gent).<br />

besteeksel, zie bestiksel on<strong>de</strong>r besteken.<br />

bestellen - (ook) bedienen (<strong>in</strong> een w<strong>in</strong>kel): alleman besteld? - ie<strong>de</strong>reen voorzien?<br />

bestemmel<strong>in</strong>g (v) - (purisme voor) geadresseer<strong>de</strong>.<br />

besten (bost-gebosten) (


etong (m!) – beton. // betongbane (v) – (W) betonweg. // betonneur (m) – betonwerker. //<br />

betonneuse (v) (Fr) – betonmolen. – Var: bedong, bidong (W).<br />

betrachten – (ook) nastreven, beogen, wensen te bereiken. // betracht<strong>in</strong>g (v) – (ook) wens,<br />

verlangen. – Vgl. trachten.<br />

betrape (v) (


evoor<strong>de</strong>ligen – bevoor<strong>de</strong>len. // bevoor<strong>de</strong>lig<strong>in</strong>g (v) – bevoor<strong>de</strong>l<strong>in</strong>g.<br />

bevroen (bevroed<strong>de</strong>, bevroed) [bevroeën] (


ier <strong>in</strong>: dat is geen kle<strong>in</strong> bier (leernvert. van Fr. ce n’est pas <strong>de</strong> la petite bière) – dat is geen<br />

appelepap, dat is geen kle<strong>in</strong>igheid. // bierbalg (m) [bierbolg] – bierzuiper. // bierkaartje (o)<br />

- viltje, bierviltje. // bierkete (v) – (Brg) kroegje, keet. // bierlèze (m, v) (


ijvijzen (vees bij, bijgevezen) - 1. aanschroeven; 2. (Ant) een pak slaag geven; 3. berispen. -<br />

Vgl. vijs, vijzen.<br />

bijzon<strong>de</strong>rste (bn) - (ook) voornaamste, belangrijkste.<br />

bil I. (m) - (ook) 1. dij; 2. bout: kiekenbil - kippenbout. // billenkletser (m) 1. wapenstok,<br />

gummiknuppel; 2. pandjesjas, slipjas, jacquet; vgl. batseklatser, kontenkletser; 3. (


<strong>in</strong>nenrijven (reef -, -gereven) - 1. (een overw<strong>in</strong>n<strong>in</strong>g) behalen; 2. (w<strong>in</strong>st) opstrijken; 3.<br />

bemachtigen.<br />

b<strong>in</strong>nenscheren (scheer<strong>de</strong> b<strong>in</strong>nen - b<strong>in</strong>nengescheerd) – (geld) opstrijken – Brg.<br />

b<strong>in</strong>nensmoefelen – opsmullen – Brg.<br />

b<strong>in</strong>nenspelen - (voedsel) naar b<strong>in</strong>nen slaan, naar b<strong>in</strong>nen lappen, verorberen.<br />

b<strong>in</strong>nenspr<strong>in</strong>gen - langskomen: spr<strong>in</strong>g eens bij ons b<strong>in</strong>nen.<br />

b<strong>in</strong>nenstuiken (stuikte/stook b<strong>in</strong>nen, b<strong>in</strong>nengestuikt/gestoken) - (ergens) b<strong>in</strong>nenvallen, komen<br />

b<strong>in</strong>nenwaaien. - Vgl. stuiken, <strong>in</strong>stuiken, neerstuiken.<br />

b<strong>in</strong>nensturen - <strong>in</strong>zen<strong>de</strong>n, <strong>in</strong>sturen.<br />

b<strong>in</strong>nenwalsen - b<strong>in</strong>nenvallen - Gent.<br />

b<strong>in</strong>nenwegel (m) – 1. b<strong>in</strong>nenwegje; 2. (Brg) (scherts) beg<strong>in</strong>nen<strong>de</strong> kaalheid – W.<br />

b<strong>in</strong>nerooie (m) (


laas (v) - (ook) 1. (zeep)bel: het regent b<strong>los</strong>kes - pijpestelen; 2. blaar, bloedble<strong>in</strong>; vgl. ble<strong>in</strong>; 3.<br />

(Brs) oorveeg; 4. <strong>in</strong>: iemand blaaskes wijsmaken - iem. iets op <strong>de</strong> mouw spel<strong>de</strong>n; 4. (Brg)<br />

[blôëze] blaaskaak // blaaskesmaker (m) - snoever, pocher, blaaskaak. // ←blaashoofd (o) -<br />

(Gent), blaaskop (m) (Brg) id.<br />

Blaasveld (dorp, gem. Willebroek, <strong>in</strong> <strong>de</strong> prov<strong>in</strong>cie Antwerpen) <strong>in</strong>: hij komt van Blaasveld - hij is<br />

een blaaskaak.<br />

blad (o) - (ook) tong. // blaadjes (mv) - (ook) vensterluiken, rolluik - Ant [bloikes, blaaikes]<br />

blaffer (m) - (ook) bankje van duizend frank - Ant. - Vgl. baard.<br />

blaffetuur (v) (


leisteren – afblad<strong>de</strong>ren - Kemp.<br />

bleiten, blèten - wenen, huilen, schreien, bleren. // bleiter, blèter (m) - (v.e. baby) huilebalk -<br />

W, A.<br />

blek (o) - (stofnaam) blik. // blekken (bn) - blikken, van blik. // blekw<strong>in</strong>kel (m) (collectief) -<br />

(fig) ijzeren voorwerpen, “ijzerw<strong>in</strong>kel” - W.<br />

blekken (~blaken; ~blik) - 1. (vd zon) steken; 2. boos kijken; 3. te kijk staan // blekker, blekpot<br />

(m), blektele (v) - zwartkijker, knorpot - W.<br />

blekker (m) (


loempens (v) (


obonne II., zie bonbonne.<br />

bod<strong>de</strong>lkar (v) (


oer <strong>in</strong>: voor <strong>de</strong> boeren komen – voor <strong>de</strong> dag komen, te voorschijn komen. // boeren – (ook) 1.<br />

luidruchtig brassen; 2. <strong>in</strong>: erdoor boeren – (W) 1. (zijn geld) verdoen, opmaken; 2. failliet<br />

gaan. // boerenblomme (v) – (Brg) goudsbloem. // boerenbuiten (m) - platteland: ze weunen<br />

op <strong>de</strong>n boerenbuiten; vgl. buiten I. // boerendrul (m) (


okkenbaard (m) - (ook) (spottend) aankomen<strong>de</strong> jongel<strong>in</strong>g, halfvolwassen jongen - Gent.<br />

boks I. (m) - (W) vuistslag, duw: iemand nen boks geven. // boksauto (m) - botsauto. // bokseur<br />

(m) (


omma, boma (v) (


orel<strong>in</strong>g (m), borel<strong>in</strong>gske (o) – (ook gewone spreektaal voor) zuigel<strong>in</strong>g, baby. – Var:<br />

boorl<strong>in</strong>g(ske).<br />

boren<strong>de</strong>vol (bn) – boor<strong>de</strong>vol – O. – Opm: ook Hollandse spreektaal.<br />

bornput (m) (


ougie (v) (Fr) [boezjie] - (ook) 1. (was)kaars: misschien een lamp of twee of hooguit een bougie<br />

beschijnen nog zijn wit gezicht. (Wannes van <strong>de</strong> Vel<strong>de</strong> °06); 2. (Brs) pils met cola.<br />

bougnoul (Fr) [boenjoel] - (scheldvoord voor) Afrikaanse of Aziatische immigrant<br />

bouilli, boelie (m) (


ake (v) (


ek (m) - 1. brak, drijfhond; 2. straatjongen, bengel. // brekken (ww) - rondzwalken - Mech. -<br />

Vgl. brakke, brakken, rondbrekken.<br />

breekspel (m) – spelbreker, ruziezoeker – Brg [brikspil].<br />

brekkenier (m) (


<strong>in</strong>k (m) (


okkelen - knoeien, prutsen. // brokkelaar, brokkeleer (m) – knoeier. // brokkel<strong>in</strong>ge (v) –<br />

(Kor) knoeister. // brokkel<strong>in</strong>gen (mv) - brokjes, stukjes, kruimels. // brokkeverscheen (bn)<br />

(


uizel (m) [bruuzzel] (∼Du. Brösel; ~Kil. broseme = broodkruim) - kruimel. // bruizelen (∼Du.<br />

bröseln) – (ver)kruimelen. // bruizel<strong>in</strong>gen (mv) - kruimeltjes. // bruizeltje, bruizelke (o) - 1.<br />

kruimeltje; 2. (fig) gre<strong>in</strong>tje: geen bruizeltje hoop - W. – Vgl: brijzel, breusem, breuzelen.<br />

brulbeer (m) – 1. brulbek; 2. (Brg) vitter. – Vgl. busbeer, b<strong>in</strong>nenbeer.<br />

brulokke, zie breloque – Brg.<br />

Brusseles (v) - Brusselse.<br />

bru (m) – brij.<br />

bru<strong>in</strong> <strong>in</strong>: dat ziet er bru<strong>in</strong> uit- dat is be<strong>de</strong>nkelijk, dat is niet pluis. // bru<strong>in</strong>sel (o) – beits,<br />

bru<strong>in</strong>eersel – W [bruun, bruunsel, met korte uu].<br />

bruusschen (bruuste, gebruust) [korte uu] – bruisen – W.<br />

bruutzak (m) - bruut – Gent, Brg.<br />

bubbel I. (m) – (ook) 1. bobbeltje, muggenbeet; 2. (Brg) dreumes; vgl. buggel. // bubbelachtig<br />

(bn) – (W) 1. hobbelig, bultig, oneffen; 2. golvend.<br />

bùbbel II. (m) - (ongunstig) mond, “babbel”: haafd aân bùbbel - (Brs) hou je snater. - Vgl.<br />

bebbel<br />

bùcht (m) – 1. (W, O, A) bocht, slechte waar; var: boecht (A); 2. <strong>in</strong>: <strong>de</strong>n bucht hebben – (Brg)<br />

<strong>de</strong> maandston<strong>de</strong>n hebben, ongesteld zijn. // buchterij (v) – (Brg) [buchterieë] – ’n hoop<br />

rommel.<br />

bùd<strong>de</strong>len (


uischen [buusschen, buuste, gebuust, met korte uu] – slaan – W. – Vgl. ruischebuischen.<br />

buiten I. (m) - (ook) platteland: op <strong>de</strong>n buiten wonen - op het (platte)land wonen, buiten wonen,<br />

op <strong>de</strong> boer wonen; we gaan naar <strong>de</strong>n buiten - we gaan naar buiten, <strong>de</strong> stad uit, naar het<br />

platteland.<br />

buiten II. (bw) - (ook) eruit: <strong>de</strong> slaven, die geven <strong>de</strong> slaven <strong>de</strong> schuld, en willen <strong>de</strong> Turken<br />

buiten. (Wannes van <strong>de</strong> Vel<strong>de</strong> °03); Walen buiten! - Walen eruit!, weg met <strong>de</strong> Walen! – Opm:<br />

buiten vormt onbeperkt samenstell<strong>in</strong>gen met werkwoor<strong>de</strong>n van beweg<strong>in</strong>g, met <strong>de</strong> betekenis<br />

naar buiten, eruit: buitengaan, buitenlopen, buitenschoppen, buitenwippen, buitengooien,<br />

buitenrij<strong>de</strong>n, buitenjagen, buitenlaten enz.<br />

buiten III. <strong>in</strong>: buiten dat (voegw) - behalve dat – O, W.<br />

buiten IV. (voorz) <strong>in</strong>: 1. buiten or<strong>de</strong>nans (


uk (m; mv: buks) (~Eng. buck) - 1. bok; 2. mannetjesdier: keunenbuk, schapenbuk, geitenbuk;<br />

3. (Ost) soort garnaal; 4. <strong>in</strong>: bij <strong>de</strong>n buk gezet zijn – bedrogen wor<strong>de</strong>n: ’k ben altyd by <strong>de</strong>n<br />

buk gezet (Willem Verman<strong>de</strong>re °15); 5. <strong>in</strong>: <strong>de</strong>n buk zijn – <strong>de</strong> p<strong>in</strong>eut zijn, <strong>de</strong> k<strong>los</strong> zijn. //<br />

bukken - bokken, bokkig zijn - W.<br />

buktem (m) - bukshag - Ant.<br />

bul (v) (


ùst (m) - (A, B) borst. // bùstvall<strong>in</strong>ge (v) - (Gent) borstverkoudheid, bronchitis.<br />

buste (v) - borst - Gent.<br />

bùstel (m) – 1. borstel; 2. kwast; 3. bezem; 4. stoffer. // bùstelen (


cableur (m) (Fr.) - kabellegger.<br />

cabosske (o) (verkort<strong>in</strong>g van cacaoboon) – zoete likeur op basis van cacaobonen – Ant (2001).<br />

cache-pot (m) [kasjpo, kaspo] (Fr) - (ook) sierpot, overpot.<br />

ca<strong>de</strong>e, ca<strong>de</strong>t, zie ka<strong>de</strong>e.<br />

ca<strong>de</strong>na (m) [kad<strong>de</strong>na, met doffe e] (


carot, carotte (v) (


chance (v) - [sjans] (Fr) – 1. mazzel, geluk, bof; meevaller, buitenkansje: we hebben vijf m<strong>in</strong>uten<br />

chance g’had - we had<strong>de</strong>n eventjes geluk; 2. <strong>in</strong>: per chance (bw) - (Hass) gelukkig, ’n geluk<br />

dat… // chançard (m) [sjansaar] (Fr) – geluksvogel, bofkont, boffer.<br />

chan<strong>de</strong>l (v) (


chiqué (m) [sjikee] (Fr) - 1. bluf, kouwe drukte, grootspraak: mo vi ne gewuunen Brusseleir es al<br />

<strong>de</strong>i luks truut en sjikei (Crèjateef Complot °4) - maar voor een gewone Brusselaar is al die<br />

luxe flauwekul en aanstellerij; 2. (Gent) nep, afgesproken spel. // chiquémadam (v; mv: -<br />

madams) - (Gent) (spotn) kakmadam, pretentieuze welgestel<strong>de</strong> vrouw; vgl. chichimadam.<br />

chique, sjiek (v, m) [sjiek] (Fr) - 1. tabakspruim; 2. kauwgom; 3. <strong>in</strong>: gene rotte chique meer<br />

hebben - geen rooie duit meer hebben, blut zijn. // chiquen, chikken, sjieken - 1. pruimen; 2.<br />

kauwgom kauwen. // chiquenbak (m) - (Gent) kauwgomautomaat. - Vgl. sik, sikken.<br />

choco (m) - chokopasta, chokola<strong>de</strong>pasta. // chocomelk (m) - chokola<strong>de</strong>melk.<br />

choensdag, zie goensdag.<br />

choesels, zie sjoezels – Brs.<br />

chomage (m) [sj-] (


clignoteur (m) (Fr) - richt<strong>in</strong>gaanwijzer, knipperlampje, knipperlicht. - Zie ook p<strong>in</strong>ker &<br />

p<strong>in</strong>klicht.<br />

coca (m) [koka, koka] - cola: ne coca met een strooitje - een cola met een rietje.<br />

cockpit (Eng) - (ook) (scherts) kut - Ant.<br />

coco (m) [koko, koko] (Fr) - kwibus, kwant.<br />

coffre-fort (m) [koffrefôr] (Fr) - brandkast, kluis. // coffreren (


compassie (


corvee <strong>in</strong>: van corvee zijn - thuiswacht hou<strong>de</strong>n, huiswacht hebben - Ant.<br />

Costa Terrassa (quasi-Spaans) - (scherts) fictieve vakantiebestemm<strong>in</strong>g - Gent. - Vgl.<br />

Nieverance.<br />

coté (m) (Fr) - buurt, wijk: zij weunt <strong>in</strong> mijnen coté - Gent.<br />

cotillons (mv) (Fr) - (papieren) feestartikelen: guirlan<strong>de</strong>s, serpent<strong>in</strong>es, confetti enz.<br />

couche (v; mv: couchen) [koesj] (Fr) - laag(je): een eerste couche geven - <strong>in</strong> <strong>de</strong> grondverf zetten.<br />

coupe (v) [koep] (Fr) - snit. - Gent.<br />

coupeke (o) [koepeke] (


culot (m) (Fr) [kulo] - lef, durf. - Gent, Brs.<br />

cumul (m) (Fr) - 1. cumulatie (van banen); 2. bijbaan, bijbetrekk<strong>in</strong>g. // cumuleren - twee of<br />

meer functies, ambten, banen uitoefenen. // cumulard [kumulaar], cumuleur (m) - wie<br />

cumuleert; baantjesjager.<br />

curieus (bn) - (ook) nieuwsgierig. // curieuzeneus, curieuzeneuze, curieuzeneuzemosterdpot<br />

(m, v) - 1. nieuwsgierig Aagje; 2. (als antwoord op een vraag) “hussen met je neus<br />

ertussen!”.<br />

D<br />

De [d]-klank is <strong>in</strong>stabiel tussen een lange kl<strong>in</strong>ker of tweeklank en een uitgang of achtervoegsel.<br />

In die positie verdwijnt hij vaak of wordt hij vervangen door een [j]-klank: bra<strong>de</strong>n > braan,<br />

nijdig > nijg; moe<strong>de</strong>r > moejer, bro<strong>de</strong>kes > brooikes, ra<strong>de</strong>n > raaien.<br />

De anlauten dj, dz en dzj - die als foneem <strong>in</strong> het A.N. niet voorkomen - zijn <strong>in</strong> sommige<br />

<strong>dialecten</strong> on<strong>de</strong>rl<strong>in</strong>g verwisselbaar. V<strong>in</strong>dt men een woord niet on<strong>de</strong>r dj, dan zoeke men on<strong>de</strong>r<br />

dz of dzj, en mutatis mutandis. In bepaal<strong>de</strong> gevallen treft men het gezochte lemma on<strong>de</strong>r <strong>de</strong><br />

letter zj of j aan.<br />

d’abord (bw) [daboor, dabôr] (


dad<strong>de</strong> (aanwijzend vnw) – dat – W. – Vgl. wad<strong>de</strong>.<br />

dafluis (bw) [da-fluis, do-fluis] (


darse (v) (Fr) – 1. kanaalhaven; 2. havendok – Gent, Vilv.<br />

dasjteren - 1. ploeteren; 2. morsen, vuil werk afleveren; 3. prutsen; 4. treuzelen. // dasjtereir<br />

(m) - ploeteraar enz., zie dasjteren: Zed<strong>de</strong> na op eemand kwoêd, hoo mokte daane dèn oeit:<br />

dikkenek of dasjtereir? (Crèjatief Complot °3) - Brs.<br />

dat (voegw) – (ook) <strong>in</strong>dien, als: da'k het zeker wiste; da'k nog joeng ware – W.<br />

dateur (m) (Fr) - datumstempel - zL.<br />

datten I. (mv) (


<strong>de</strong>er I. (m) - 1. scha<strong>de</strong>, letsel; 2. h<strong>in</strong><strong>de</strong>r: ergens <strong>de</strong>er van hebben. - Vgl. <strong>de</strong>ren.<br />

<strong>de</strong>er II (m) - durf. Zie <strong>de</strong>rren.<br />

<strong>de</strong>erlijk (bn) [dêrlik] - (ook) ziekelijk, zwak, <strong>de</strong>erniswekkend, tenger, bleek. // Deerlijk<br />

(gemeente <strong>in</strong> West-Vlaan<strong>de</strong>ren) <strong>in</strong>: ze komt van Deerlijk - ze ziet er ziekelijk uit - W.<br />

<strong>de</strong>es, <strong>de</strong>is (aanwijzend vnw) - 1. dit: met <strong>de</strong>es weer blijf ik b<strong>in</strong>nen ; 2. <strong>de</strong>ze: op <strong>de</strong>is manier <strong>los</strong>-te<br />

probleimen op (Crèjatief Complot °6); op <strong>de</strong>es moment – voor het ogenblik, op dit moment. //<br />

<strong>de</strong> <strong>de</strong>es (zelfst. vnw) - <strong>de</strong>ze: een kans gelijk <strong>de</strong> <strong>de</strong>es, welnee, zo v<strong>in</strong>d ’k er vast geen drij<br />

(Wannes van <strong>de</strong> Vel<strong>de</strong> °1) - A, B.<br />

<strong>de</strong>esdag - d<strong>in</strong>sdag - L.<br />

<strong>de</strong>esreeg, <strong>de</strong>zereeg (bw) – zo-even - zL - Vgl. estreeg<br />

défaut (m) [<strong>de</strong>ffo] (Fr) - 1. (fabricage)fout; 2. lichamelijk of geestelijk gebrek.<br />

<strong>de</strong>fel (m) - brij, mod<strong>de</strong>r - W.<br />

<strong>de</strong>frent, zie diffrent.<br />

<strong>de</strong>ftig (bn, bw) - (ook) 1. fatsoenlijk, net, netjes, keurig: een <strong>de</strong>ftige kuisvrouw; <strong>de</strong>ftige<br />

werkkledij; <strong>de</strong>ftig eten; 2. (zL) ter<strong>de</strong>ge, ronduit, rechtuit: <strong>de</strong>ftig zijn gedacht zeggen.<br />

<strong>de</strong>ggeren - (<strong>in</strong> water of slijk) plonzen, ploeteren - Mech.<br />

<strong>de</strong>goutant (bn) [<strong>de</strong>goettant] (


<strong>de</strong>lis (m) [<strong>de</strong>lies] (


<strong>de</strong>rpel (m) (metathesis van *dreppel) - drempel - Leu. - Vgl. dorpel, dùrpel, <strong>de</strong>lper.<br />

<strong>de</strong>rren, dorren, durren, daren, doren - durven - W [<strong>de</strong>rren], oB, L - Opm: <strong>de</strong> vervoeg<strong>in</strong>g kan<br />

zijn: dost, gedost - <strong>de</strong>st, ge<strong>de</strong>st - dust [dùst], gedust [gedùst] - dos, gedos. // <strong>de</strong>ural (m)<br />

(


<strong>de</strong>zeke (o) (< Jezus) - k<strong>in</strong>dje Jezus: <strong>in</strong>, van <strong>de</strong>zekes tijd - (van) heel lang gele<strong>de</strong>n - Ant, Mech. -<br />

Vgl. Sies, Tsjiezeke, jezuke.<br />

dibbe (v) - kwezel - nW.<br />

dich (pers; vnw) - 1. jij: dich bes jonger es ich; 2. jou - Maas. Zie ook doe.<br />

dichtdraaien - 1. vastschroeven, vastdraaien; 2. (<strong>de</strong> radio, <strong>de</strong> tv) uitdoen.<br />

dictionair (m) [diksjenêr] (


dik (bn) - (ook) 1. (versterkend ongunstig) groot: dikke zevereer, dikke lameer, dikken<br />

ambrasmaker enz.; dikke leugeneer - gepatenteer<strong>de</strong> leugenaar; 2. <strong>in</strong>: daarmee ben ik dik -<br />

(Brs) daar ben ik vet mee; 3. <strong>in</strong>: dik staan - dik gezaaid zijn; 4. <strong>in</strong>: ergens dik lopen - <strong>veel</strong><br />

voorkomen; 5. <strong>in</strong>: dik zitten - (Mech) z’n woe<strong>de</strong> opkroppen.<br />

dik, <strong>de</strong>k (bw) - dikwijls, vaak - L.<br />

dikeur, zie dikoor – Kemp.<br />

dikkels, dikkers, dikkes (bw) - dikwijls, vaak: en ei trok dikkes no ’t bor<strong>de</strong>el (Crèjatief<br />

Complot °17) - W, O, A, B.<br />

dikkenek (m) - dikdoener, poehamaker: me kraaige wel <strong>de</strong> noêm van gruute smool en<br />

dikkenekke, mo blaave <strong>in</strong> <strong>de</strong> fon toch sumpel duudgewune kette (Crèjatief Complot °3) - we<br />

krijgen wel <strong>de</strong> naam van grote smoel en dikdoener, maar blijven <strong>in</strong> <strong>de</strong> grond toch simpele<br />

Brusselse straatjongens - B, A.<br />

dikkerasie (v) [dikkerôse] - <strong>de</strong>coratie, ereteken.<br />

dikkop (m) - (ook) 1. hoge piet; 2. (zL) rond borrelglas; 3. (Ant) opschepper, ij<strong>de</strong>ltuit.<br />

dikoor (v!) - bof. – Var: dikeur (Kemp).<br />

dik-op (bw) - ruim: dat is dik-op zijn gewicht - zL.<br />

diks (bw) - dikwijls, vaak - Maas.<br />

diksjeneir, diksjenèr - zie dictionnaire.<br />

dil, dilt, <strong>de</strong>ltj (o), dilte (v) - hooizol<strong>de</strong>r, planken vloertje boven stal - W, wO. – Vgl. hooi<strong>de</strong>lte.<br />

dimmen - (ook) het kalmer aan doen: dim ’s efkes! - kalmpjes aan! - Ant.<br />

d<strong>in</strong>g, d<strong>in</strong>ge (tw) - d<strong>in</strong>ges.<br />

d<strong>in</strong>gen (enkelvoud; mv: d<strong>in</strong>gens) – d<strong>in</strong>g: dat is een kostelijk d<strong>in</strong>gen. // d<strong>in</strong>gen (mv) - (ook)<br />

kleren, ’spullen’: hij heeft zijn werkd<strong>in</strong>gen aan.<br />

diplom (m!, mv: diploms) (


djest (m) (


doen I. (hulpwerkwoord) (~Eng. I do, you don’t, he does, she doesn’t, enz.) - (W, O) (als tegensprekelijke<br />

reactie op een bewer<strong>in</strong>g, met <strong>in</strong> ontkennend geval het negatief partikel en [met<br />

doffe e]): het vriest niet - ’t doet (~Eng. it does); het regent - t’en doet (Eng. it doesn’t); ik<br />

lieg niet - ge doet (~Eng. you do); zij dr<strong>in</strong>kt <strong>veel</strong> - z’en doet (~Eng she doesn’t); gy<strong>de</strong>r lult -<br />

m’en doen (~Eng. we don’t); wy<strong>de</strong>r staan vroeg up - g’en doet (~Eng. you don’t); zy<strong>de</strong>r<br />

kommen niet - ze doen (~Eng. they do). - Opm: soms versterkt met het partikel ba, aba: aba<br />

‘t doet [abbatoet], ba ‘k en doe [bakkendoe], ba me doen [bammedoen] enz. // doen<strong>de</strong>r (m) -<br />

doener, actievel<strong>in</strong>g: Den Doen<strong>de</strong>r (songtitel Walter <strong>de</strong> Buck °2). – W, O.<br />

doen II. (vgw, bw) (


don<strong>de</strong>r <strong>in</strong>: don<strong>de</strong>rijzer (o), don<strong>de</strong>rscherm (o), don<strong>de</strong>rroei (v) - bliksemaflei<strong>de</strong>r. //<br />

don<strong>de</strong>rtoren (m) - (zL) don<strong>de</strong>rkop, onweerswolk, don<strong>de</strong>rwolk. // don<strong>de</strong>rvlaag, -vlage (v) -<br />

don<strong>de</strong>rbui, onweersbui.<br />

donkel (bn) (~Du. dunkel) - donker - Maas. - Vgl. doenkel.<br />

donkere(n) (m) - het donker: <strong>in</strong> <strong>de</strong>n donkere(n), <strong>in</strong> <strong>de</strong>n donker. - Vgl. pikkendonker.<br />

dons, donst (m) (~Eng. dust = stof, ~ Du. Dunst = mist) - bloem van meel.<br />

dood <strong>in</strong>: Pietje <strong>de</strong> dood (m) - Magere He<strong>in</strong>. // doodbeulen - (W) afbeulen. // dooddoen - 1.<br />

doodmaken; 2. (vuur) doven, (sigaret) uitdrukken; 3. uitvoeren: ze hebben niet <strong>veel</strong><br />

doodgedaan. // doodgaarne, doodgeren, doodgraag (bw, bn) - dolgraag. // doodhuiske (o) -<br />

(Brs) do<strong>de</strong>nhuis, mortuarium. // doodjaloers (bn) – (W) [dooësjaloes] vreselijk jaloers. //<br />

doodongerust (bn) - zeer, buitengewoon ongerust.; vgl. A.N.. doodsbenauwd, doodsbang.. //<br />

doodsbeel<strong>de</strong>ke(n), doodsbilleke(n) (o) - bidprentje, doodsprentje; vgl. doodssantje. //<br />

doodsbrief (m) - rouwbrief, rouwkaart, overlij<strong>de</strong>nsbericht. // doodselijk (bn) - (zL) doods. //<br />

doodsbreet (o) (


doorperen, doorpieren - 1. doorzwoegen; 2. doorrazen (met voertuig); 3. (zL) hard slaan.<br />

doorpiepen - zeuren, doordrammen, lullen - zL.<br />

doorrij<strong>de</strong>n - (ook) doorvrijen, onbelemmerd vrijen - Brs [duiraaie].<br />

doorsjikken - doorsturen - zL. - Vgl. sjikken.<br />

doorstampen - (fig) doortrappen - Brs.<br />

doorsteken - op be<strong>de</strong>kte wijze verwijten: iemand iets doorsteken.<br />

doorstuiven [durstieve] - vlug voorbijlopen - zL.<br />

doortenken [durtenke] - doorrekenen, een hoge prijs aanrekenen - zL.<br />

doorvlammen - (ook) doorrazen (met voertuig).<br />

doorw<strong>in</strong>terd (bn) - doorgew<strong>in</strong>terd, uitgeslapen.<br />

doos, doze (v) - (ook) 1. conservenblik, blikje: een doos tomatenpuree, neen doosje kattenvoer;<br />

2. (Ant, Mech) (ongunstig) vrouw: een â does - een oud wijf, ou<strong>de</strong> vrijster. // doosopener,<br />

dozenopener (m) - blikopener. // dozenvoer (o) - blikvoer. // dozenmelk (v) - blikjesmelk.<br />

dooslowe (bw) (~Eng. <strong>de</strong>ad slow) - zeer langzaam - Ost. - Vgl. slowe, uitsluweren, aansluweren.<br />

doow (verl. tijd van duwen-doow-gedowen) – duw<strong>de</strong> – mW.<br />

dop I (m) - 1. priktol, draaitol; 2. (~Du. Topf) <strong>de</strong>nappel. // doppen - tollen, met een to l spelen -<br />

A.<br />

dop II (m) - 1. werkloosheidsvergoed<strong>in</strong>g: aan <strong>de</strong>n dop zijn, van <strong>de</strong>n dop trekken -<br />

werklozensteun krijgen; - 2. stempelbureau: ik moet naar <strong>de</strong>n dop. // doppen - (ook) 1.<br />

stempelen; 2. steun trekken; 3. soppen: brood <strong>in</strong> <strong>de</strong> melk doppen; 4. (Kemp) betten. //<br />

dopper, dopster - steuntrekken<strong>de</strong>: ge hèt hee werkmans en oek doppers (Crèjatief Complot<br />

°2). // dopgeld (o) - steun, stempelgeld. // dopkaart (v) - stempelkaart. // doplokaal (o) -<br />

stempellokaal. // dopp<strong>in</strong>g (v) - (Ant, Mech) on<strong>de</strong>rdompel<strong>in</strong>g, het kopje-on<strong>de</strong>r-duwen.<br />

dopen, zie on<strong>de</strong>r doop.<br />

doperen (


dot (m) - (ook) vuistslag - Ant.<br />

douan (v) [doewan] - douane.<br />

douche (m!) - (ook) kookketel voor <strong>de</strong> was - Brs. Zie ook doets.<br />

doure (m) - eierdooier - zL. - Vgl. dorre, door II.<br />

doveman <strong>in</strong>: 1. aan dovemans <strong>de</strong>ur kloppen - (fig) geen gehoor, geen hulp v<strong>in</strong><strong>de</strong>n; voor <strong>de</strong><br />

ganzen preken; 2. <strong>in</strong> dovemansoren vallen - het ene oor <strong>in</strong>, het an<strong>de</strong>re uit. //<br />

dovemansgesprek (o) - hopeloze dialoog.<br />

dovigheds (v) [douvichets] - doofheid - zL.<br />

dovver (bw) - daarvoor, daarom - zL.<br />

downloa<strong>de</strong>n (


drapeau (m) [drappo] (Fr) - vlag.<br />

draperie, drapperie (v) (


dril (


drummen - (ook) 1. dr<strong>in</strong>gen, duwen: opeen gedrumd staan - opeengepakt zijn; vgl.<br />

wegdrummen; 2. drommen, zich <strong>in</strong> drommen voortbewegen, samenstromen: <strong>de</strong> supporters<br />

drum<strong>de</strong>n voor <strong>de</strong> stadiumpoorten; vgl. samendrummen.<br />

drup, druppel, dreupel (m) - (ook) jenever, borrel, keiltje, drupje. // druppelkot, dreupelkot –<br />

(Gent) jeneverkraam. // drupke (o) - (zL) likeurglaasje op voet.<br />

drupke (o) [drùpke] - borrel, keiltje, drupje - Maas. - Vgl. druppel, dreupel.<br />

druver (bw) - erover - Maas.<br />

du, dzje, dzjee (pers. vnw) - jij - L.<br />

dubbel I. (bn) <strong>in</strong>: 1. nen dubbelen bru<strong>in</strong>e (m) - soort bokbier; 2. dubbel en dik - dubbel en<br />

dwars; 3. iets <strong>in</strong> dubbel hebben - iets dubbel hebben, <strong>in</strong> duplo, <strong>in</strong> tweevoud. // dubbelaar,<br />

dubbeleer (m) - zittenblijver. // dubbelen - zittenblijven, doubleren, overzitten.<br />

dubbel II (o) - doorslag, afschrift<br />

dubbel III (m) - dubbel gegist (paters)bier: garçon, twee dubbels alstublieft. - Vgl. tripel.<br />

duchtig (bn) - (ook) tochtig, ritsig - zO<br />

duffelcoat (m) (


dum (m) - tepel - zL. - Vgl. diem, dijm.<br />

dumpel (m) (~Du. Dümpel) - <strong>de</strong>uk, bluts - Maas.<br />

dumsteren - schemeren. - Vgl. <strong>de</strong>emsteren.<br />

dun<strong>de</strong>r, dun<strong>de</strong>rvlage, zie don<strong>de</strong>r & samenstell<strong>in</strong>gen – W.<br />

dunnigheid (v) - (ook) dunne substantie, dun voedsel: <strong>de</strong> zieken krijgen alleen dunnigheid te<br />

eten - Ant.<br />

dupke (o) [dùpke] - dreumes, kereltje, hummel - Hass, Maas. - Vgl. doppeke, dabber.<br />

dupper (m) - doorslagbeiteltje - zL.<br />

dur-<strong>de</strong>-comprenuur (predikatief bn) (pseudo-Fr.) - (meestal scherts.) hardleers, onwillig,<br />

eigenz<strong>in</strong>nig, ongezeglijk - Brs, Ant.<br />

durigheds (v) - duurte - zL.<br />

dùrp (o) [dùrp] - dorp - A, B, L.<br />

dùrpel (m) [dùrpel] (


dwazerik, dwazekloot (m) - dwaas.<br />

dweers, dwiers (bn) [dwê(r)s, dwie(r)s] - dwars, onhan<strong>de</strong>lbaar. // dwierskop, dwiersnak (m) -<br />

(Maas, zL) dwarsdrijver.<br />

dzj- , zie ook zj-.<br />

dzjaan (m) - ui. // dzjaanpijp (v) - zeurkous. // dzjaansaas; dzjaansop - uiensaus; uiensoep -<br />

zL. - Vgl. ju<strong>in</strong>, aju<strong>in</strong>.<br />

dzjek (m) (


editoriaal (o) (


eenzamig (bn) - eenzaam - Waas.<br />

eenze (v) - tamme eend. // eenzenkruid, eenzenvuil (o) - een<strong>de</strong>nkroos - Waas. - Vgl. endvogel,<br />

eenj, onzje, enzen<strong>de</strong>nzig.<br />

eenzije (bn, bw) - naar een kant overhellend - Meet.<br />

eerbaar (bn) - (ook) fair, eerzaam, eervol.: een eerbaar vergelijk.<br />

eerbees, eerbier, zie on<strong>de</strong>r eerd.<br />

eerbiedigen - (ook, als leenv.


effen (bn) - (ook) 1. quitte: we staan effen, we zijn effen; 2. op zijn effen (komen, zijn) – op zijn<br />

plooi komen, <strong>in</strong> <strong>de</strong> plooi vallen, (weer) <strong>in</strong> or<strong>de</strong> zijn. // effenaan (bw) - 1. gelei<strong>de</strong>lijk,<br />

opeenvolgend; 2. zon<strong>de</strong>r haast // ef fenaf - 1. (bw) onverbloemd, gladweg, ronduit, zon<strong>de</strong>r<br />

omwegen; 2. (bw) werkelijk, echt, helemaal: ’t is effenaf schoon weer; 3. (bn) (Ant) stug: een<br />

effenaffe vent; 4. (Waas) zie effenop. // effentoe (bw) - (Waas) volop, zeer: effentoe zot; ’t<br />

regent effentoe. // effenop (bw) - één na één; zoals het uitkomt; zon<strong>de</strong>r te kiezen. // van<br />

effenop - (W) van <strong>de</strong>zelf<strong>de</strong> komaf. // effenbrengen - (Waas) 1. (schul<strong>de</strong>n) vereffenen; 2.<br />

(ruzie) bijleggen. // effenklappen - (Meet, Kor) (een geschil) uitpraten. // effenrekenen -<br />

(Waas) (huur, loon, kosten) afrekenen. // vaneffentijd (bw) - (Gent) soms; vgl. vantijd.<br />

effort (m) [effôr] (Fr) - <strong>in</strong>spann<strong>in</strong>g: nen effort doen. // efforke, efforreke (o) - kle<strong>in</strong>e <strong>in</strong>spann<strong>in</strong>g:<br />

een efforke doen.<br />

efkens, efkes (bw) - even, eventjes: z’hebben zo we<strong>in</strong>ig kansen om nog efkes blij te zijn.<br />

(Wannes van <strong>de</strong> Vel<strong>de</strong> °9) - A, B. - Var: ùfkes (B).<br />

egalig (bn) - egaal (van kleur, van vorm) - Ant, Waas.<br />

ei (o; mv: eieren, eiers) <strong>in</strong>: 1. eieren of jongen - (Ant).[aren of joeng], (Brs) [aren of joengene]<br />

kiezen of <strong>de</strong>len; 2. met een ei <strong>in</strong> z’n gat zitten - angstig zijn. // eierkoek(e) (v) - (ook) omelet,<br />

eierstruif. // eierpotje (o) - (O) eierdopje. // eierschelp(e) - (v) eierschaal. // eirentrapper<br />

(m) - (Ant) behoedzaam persoon. // eiertertere (m) (


e<strong>in</strong><strong>de</strong> <strong>in</strong>: 1. e<strong>in</strong><strong>de</strong> reeks, e<strong>in</strong><strong>de</strong>reeks (leenv.


elken<strong>de</strong>en (onbep. vnw) (


encadreren (


entrepreneur (m) [añterpreneur] (Fr) - 1. aannemer; 2. on<strong>de</strong>rnemer. // entreprise (v) [añterprize]<br />

(Fr) - 1. aannem<strong>in</strong>g: <strong>in</strong> entreprise werken – (W) bij aannem<strong>in</strong>g, als aannemer; 2. (W)<br />

aanbested<strong>in</strong>g: <strong>in</strong> entreprise geven.<br />

entra<strong>in</strong>eren (


erm II. (m) - (B, A, L) arm. // ermvol (o) - (B) armvol.<br />

ernstig (bn) - (ook) (mbt personen) serieus.<br />

erpel I. (m) (


etalagist (m), etalagiste (v) [-zj-] (


ezel (m) - (ook) uitklapbed. // ezelarij (v) - stommiteit, domme streek. // ezelsdracht (v) - 1.<br />

(spottend) ongewoon lange zwangerschap; 2 (vandaar) schijnzwangerschap. // ezelsstamp<br />

(m) - oneervol ontslag: <strong>de</strong>n ezelsstamp krijgen, geven.<br />

ezen (mv) (


fak IV (v) – (stud) 1. faculteit; 2. faculteitscafé. // fakbar (m) – faculteitskroeg,<br />

(stu<strong>de</strong>nten)sociëteit: <strong>de</strong> fakbar letteren – het stamcafé van <strong>de</strong> stu<strong>de</strong>nten Taal- en Letterkun<strong>de</strong>.<br />

// fakmeubel (o) – kroegtijger (<strong>in</strong> een faculteitscafé) – Leu.<br />

faker (m) [feeker] (


fatigant (bn) (


ferm (bn, bw) - (ook) 1. (Mech) mooi, welgevormd: een ferme poes [’n ferm poos] - een mooie<br />

meid; 2. (W, Waas) zeer: ferm schoon, ferm heet, ferm goed gezeid.<br />

fermerie (v) (


fifelamoer (m) (


filet <strong>in</strong>: 1. filet d’Anvers (m) [filêdanvêr, fileedanvers] (Fr) - gerookt paar<strong>de</strong>nvlees, rookvlees:<br />

Den helen tableau van krabsalaad, filet d’Anvers, en bloemekes voor <strong>de</strong> show. (Wannes van<br />

<strong>de</strong> Vel<strong>de</strong> °72); 2. filet américa<strong>in</strong> (m) (Fr) - gehakte biefstuk, tartaar: pistolet américa<strong>in</strong> -<br />

broodje tartaar. - Opm. vaak verkort tot américa<strong>in</strong> (m): américa<strong>in</strong> préparé of américa<strong>in</strong><br />

natuur - al of niet aangemaakt; 3. filet <strong>de</strong> boeuf (m) [filê<strong>de</strong>bùf] (Fr) - ossenhaas; 4. filet pure<br />

(m) [filêpuur] (Fr) - haas, reepjes biefstuk; 5. filet <strong>de</strong> veau (m) [filê<strong>de</strong>vo] - kalfshaas.<br />

filou (m) [filoe] (Fr) - 1. schelm, valsaard, bedrieger, afzetter; 2. (k<strong>in</strong><strong>de</strong>rtaal) <strong>de</strong>ugniet, on<strong>de</strong>ugd.<br />

// filoustreken (mv). - B, A.<br />

fils à papa (m) [fiezzappappa] (Fr) - rijkeluiszoon(tje), verwend kereltje. - Zie ook fis II &<br />

fiscad<strong>in</strong>.<br />

f<strong>in</strong>alement (bw) [f<strong>in</strong>alemañ] (Fr) - ten slotte - Brs.<br />

f<strong>in</strong>eren (


flamboos (v) - framboos - Ant.<br />

Flamen<strong>de</strong>r (m) (∼Fr. flamand) – Vlam<strong>in</strong>g – Voer.<br />

flamoes (v) - kut - Ant, Brs.<br />

flan (m) [flañ] (Fr) - (ook gewone spreekt. voor) vla, eierpudd<strong>in</strong>g, vlataartje.<br />

flanellebenen (mv) - wankele, slappe benen - Brs.<br />

flap (m) (


flentig (v) - futloos. // flentigheid (m) - moe<strong>de</strong>loosheid - W.<br />

fleps (bn, bw) - 1. flets, zwak: er fleps uitzien; 2. flauw smakend: <strong>de</strong> soep is flets - Ant. - Vgl.<br />

flets.<br />

flerecijn, flecijn (o) (


flimpen - gappen, jatten - W.<br />

fl<strong>in</strong>k (m) (


fluit, fluite (v) - (ook) 1. pik, lul; 2. (Maas) gek vrouwmens: dij gekke fluit!; 3. (Mech) flop: ’t is<br />

een fluit; 4. <strong>in</strong>: geen fluit - (Brs, Mech) niks, geen moer: <strong>de</strong>n versto<strong>in</strong>’k doevan gien floeit<br />

(Crèjateef Complot °1) - dan versta ik daar geen jota van; 5. <strong>in</strong>: fluite zijn - (Maas) foetsie,<br />

pleite, ervandoor zijn. // (o) [Ant. flotsje; Brs. floike] - (ook) smal bierglas: een fluitje of een<br />

bolleke? // fluitebenen (mv) - (W) spillebenen. // fluitenier (m) - 1. (meestal scherts)<br />

scheidsrechter; 2. (


foetermasseren - kwellen, <strong>de</strong> duivel aandoen - W.<br />

foetie (bn) - 1. foetsie, weg, pleite, poter; 2. kapot, verbrod; verloren - Mech.<br />

foffelen, zie foefelen - Maas.<br />

foggelefones (m) - achterlijke man - mL.<br />

fok (v) - (ook) (scherts) bril. // ←fokker (m) - (Mech) id.<br />

fokka<strong>de</strong>ren, zie aaneenfokka<strong>de</strong>ren - Hass.<br />

fokker <strong>in</strong>: rijke fokker (m) (


fosfoor (m) - fosfor. // fosfoorke (o) - lucifer.<br />

fosjel [


freezer (m) [friezer] (Eng) - 1. diepvriezer, vriezer; 2. vriesvak.<br />

fre<strong>in</strong> (m; mv: fre<strong>in</strong>s) [frèñ, frêng] (Fr) - rem. // fre<strong>in</strong>en [fre<strong>in</strong>en], fre<strong>in</strong>eren (


froezelen - fronsen - Mech.<br />

frompelen (


G<br />

In het Maaslands wordt <strong>de</strong> <strong>in</strong>tervocale gg uitgesproken als <strong>de</strong> stemloze [g] <strong>in</strong> het Duitse woord<br />

sagen, en <strong>in</strong> sommige dialectboeken als gk gespeld: regkestrank, schogkelpeerd, sigkeljare<br />

enz. Omdat <strong>de</strong>ze schrijfwijze bij niet <strong>in</strong>gewij<strong>de</strong>n kan lei<strong>de</strong>n tot een verkeer<strong>de</strong><br />

spell<strong>in</strong>guitspraak behou<strong>de</strong>n wij hier gg, en voegen er tussen rechte haakjes aan toe: [met<br />

Duitse g]<br />

Verle<strong>de</strong>n <strong>de</strong>elwoor<strong>de</strong>n beg<strong>in</strong>nend met het voorvoegsel ge- zijn niet opgenomen als <strong>de</strong> <strong>in</strong>f<strong>in</strong>itief<br />

van het werkwoord <strong>de</strong>zelf<strong>de</strong> betekenis heeft: gechromeerd - chromeren. Ditzelf<strong>de</strong> geldt voor<br />

frequentatieve naamwoor<strong>de</strong>n: gegabber - gabberen.<br />

ga (


gaillard (m) [gajjaar, galjaar] (Fr. = kerel) - 1. kanjer, joekel; 2. forse kerel, branie; 3. vrolijke<br />

kwant.<br />

ga<strong>in</strong>e (v) [gêne] - step-<strong>in</strong>.<br />

gajool (v) (


garnaat, garnaart, zie gernaard.<br />

garneren - (ook) stofferen. // garneer<strong>de</strong>r (m) - (ook) stoffeer<strong>de</strong>r. // garnieren - 1. garneren; 2.<br />

stofferen; 3. (met bloemen) versieren. // garnier<strong>de</strong>r (m) - 1. garneer<strong>de</strong>r; 2. stoffeer<strong>de</strong>r. Zie<br />

ook gegarnierd.<br />

garnot, zie garnaat - Ant.<br />

garre, zie gerre - Ost.<br />

garregole (v) (


gatspie! (tw) (


gebubbeld (bn) (~Eng. bubbled) - met bobbels, gebobbeld: gebubbeld glas.<br />

gebuild (bn) - ge<strong>de</strong>ukt - W.<br />

gebuisd (verl.dw) - gezakt. Zie on<strong>de</strong>r buis.<br />

gebur (m & v; mv: geburs) – buur, buurman, buurvrouw – Brg.<br />

gebuur, gebeur (m & v) (


geel (bn, bw) [geël] (


geit (v) - (ook) 1. 2-CV, lelijk eendje, “eend”; 2. (Ant) vrouw, meisje: ’n ferme geit - “een stuk”;<br />

3. (Ant) dwaze vrouw; // geitepoepers (mv) [geëtepoeppers] – (Brg) overschoenen.<br />

gejogen (verl.dw. van jagen-joeg/joog-gejogen) – 1. gejaagd; 2. (Brg) gehaast: z' is gejogen om<br />

nor huus te goan. - W.<br />

gekabast <strong>in</strong>: gekabast lopen - arm <strong>in</strong> arm lopen - Ant. - Vgl. kabassen.<br />

gekabbeld, zie kabbelen.<br />

gekalan<strong>de</strong>erd (bn) (


gelijk (bw) - (<strong>in</strong> verb<strong>in</strong>g<strong>in</strong>g met een vnw of een bw): gelijk waar, wat, wie, wanneer, welk, hoe -<br />

waar ook, wat ook enz.: gelijk wie ge tegenkomt - wie je ook tegenkomt. - Vgl. een<strong>de</strong>r waar,<br />

wat, wie enz.<br />

gelijk (dat) - (voegwoord) 1. zoals: gelijk (dat) ge weet; gelijk gebruikelijk; 2. terwijl: gelijk<br />

(dat) ik voorbij kwam.<br />

gelijkaardig (bn) (


genaaid (bn) - (ook) <strong>in</strong>genaaid, gebrocheerd: genaai<strong>de</strong> pockets.<br />

genaved, genavend (tw) - goe<strong>de</strong>navond - W.<br />

gendarm (m) [zjañdarm] (


gepijnd <strong>in</strong>: gepijnd zijn - bang zijn - mW [gepient zien, met korte ie’s]<br />

gep<strong>in</strong>t (bn) (


gerieken - 1. (W.O.) ruiken: ’t is goed, zei Pier, ’k gerieke ’t al, ge moet gij mij niet plagen.<br />

(Walter <strong>de</strong> Buck °18); 2. <strong>in</strong>: niet kunnen gerieken - (W, O) niet kunnen luchten: ik kan hem<br />

niet geluchten of gerieken; 3. <strong>in</strong>: zijne stal gerieken - (Waas, W) vlug naar huis lopen.<br />

geriemte (o) (met umlaut uit raam;


geschier (o) (


gestopen (verl. dw. van stuipen, z. ald.) – W,O.<br />

gestuikt (bn) (


gevierlijk (bn) (met umlaut van gevaar) (~Du. gefährlich) - gevaarlijk - Maas.<br />

gevijven (telw) - met z’n vijven. - Vgl. A.N. getweeën, gedrieën.<br />

gevlast (bn) - 1. bedrogen; 2. <strong>in</strong>: gevlast zijn op iets of iemand - tuk zijn - Ant.<br />

gevlerkt (bn) - gevleugeld.<br />

gevoegzaam (bn) - <strong>in</strong>schikkelijk. - Vgl. gevolgzaam.<br />

gevoelig (bw) (leenvert.


gezegd <strong>in</strong>: ’t is niet gezegd dat (leenvert. van Fr. ce n’est pas dit que) – het is niet zeker dat, het<br />

staat niet vast dat.<br />

gezessen (telw) - met z’n zessen. - Vgl. A.N. getweeën, gedrieën.<br />

gezet (bn) - (ook) 1. welgesteld: <strong>de</strong> gezette burgers; 2. rustig, kalm: op gezette leeftijd; 3. <strong>in</strong>: ver<br />

gezet zijn - a) bijna stomdronken; b) <strong>de</strong> dood nabij.<br />

gezeur, zie zeuren - W.<br />

gezevenen (telw) - met z’n zevenen. - Vgl. A.N. getweeën, gedrieën.<br />

gezever (o) - gelul, geleuter, gezanik.<br />

gezien I (bn) <strong>in</strong>: gezien zijn (leenvert.


gijl<strong>de</strong>r, gijle (pers. vnw mv) (


glorie (v) - (ook) pronkzucht, ij<strong>de</strong>lheid: z’ is zot van glorie. // gloriëren - (ook) (Ant)<br />

leedvermaak hebben, triomferen. // glorieus (bn) - (ook) (Ant) hovaardig: ne glorieuze zot. //<br />

gloriole (v) [gloriol], gloriool (v) - (ook) (Ant, Brs) eer, glorie: zij z<strong>in</strong>gt voor <strong>de</strong> gloriole;<br />

allien vi <strong>de</strong> prestiezj en <strong>de</strong> gloriol t’ aksentueire, vi as Capitale d’Europe te para<strong>de</strong>ire!<br />

(Crèjateef Complot °4) - enkel om het prestige en <strong>de</strong> eer te accentueren van het para<strong>de</strong>ren als<br />

Hoofdstad van Europa.<br />

gloven (gloof<strong>de</strong>, gegloofd) - geloven - W.<br />

gluk (o) (~Du. Gluck) - geluk - W.<br />

gobbelen, zie gùbbelen.<br />

gobelet (m) [gobelê] (


goor (o) - 1. moeras, drassig land; 2. slijk, mod<strong>de</strong>r; 3. kroos. // goorpal<strong>in</strong>g (m) - slijkpal<strong>in</strong>g. //<br />

goren - baggeren.<br />

gorre (m) - gierigaard. // gorrig (m) - gierig - nW.<br />

gotel<strong>in</strong>k, zie geutel<strong>in</strong>g – zO, W.<br />

gour<strong>de</strong> (v) [goer<strong>de</strong>] (Fr) - veldfles.<br />

gouvernement (o) - (ook) 1. reger<strong>in</strong>g; 2. prov<strong>in</strong>ciaal bestuur.<br />

gozet, gozette (v) (


gridzel (o) - gruizel, brokje - Maas.<br />

gries (


grond <strong>in</strong>: van <strong>de</strong> grond gaan, van zijne/hare grond komen - (Ant) (bij het vrijen) klaarkomen;<br />

vgl van zijn vloer komen. // grondsmaakske (o) [-smokske] - (scherts) kle<strong>in</strong>e vrouw - Ant.<br />

gronzig (bn) - godgans: <strong>de</strong> gronzigen dag - <strong>de</strong> godganse dag - Ant.<br />

groot <strong>in</strong>: groothans (m) - pocher, praalhans, snoever. // grootneef (m), grootnicht (v) -<br />

achterneef, achternicht. // grootoom (m), groottante (v) - oudoom, oudtante. // grootstad (v)<br />

(


H<br />

haag <strong>in</strong>: 1. haagschool, hagenschool hou<strong>de</strong>n, achter <strong>de</strong> haag lopen - <strong>de</strong> school verzuimen,<br />

spijbelen. // haagweduwe, haagweeuw, -weef (v) - (Leu, Hag) 1. ongehuw<strong>de</strong> moe<strong>de</strong>r,<br />

bedrogen meisje; vgl. weif. 2. (Ant) alleenstaan<strong>de</strong> getrouw<strong>de</strong> vrouw; var: haagweif (Leu,<br />

Hasp). // haagweveneer (m) - (Ant) aleenstaan<strong>de</strong> getrouw<strong>de</strong> man. – Vgl. haakweeuw.<br />

haag <strong>in</strong>: 1. haagschool, hagenschool hou<strong>de</strong>n, achter <strong>de</strong> haag lopen - <strong>de</strong> school verzuimen,<br />

spijbelen, stukjes draaien. // haagweduwe, haagweeuw, -weef (v) - (Leu, Hag) 1.<br />

ongehuw<strong>de</strong> moe<strong>de</strong>r, bedrogen meisje; vgl. weif. 2. (Ant) alleenstaan<strong>de</strong> getrouw<strong>de</strong> vrouw;<br />

var: haagweif (Leu, Hasp). // haagweveneer (m) - (Ant) aleenstaan<strong>de</strong> getrouw<strong>de</strong> man. //<br />

hagekutte (v) – (Brg) 1. heggenmus; 2. hoer. // hageweve (v) [ageweive] – (Brg) zie<br />

haagweduwe. – Vgl. haakweeuw.<br />

haagte (v) (


haar II. (o) <strong>in</strong>: 1. iem. van haar noch pluim kennen - iemand helemaal niet kennen; 2. (een taal)<br />

met haar op spreken - slecht, gebroken: zij spreekt Frans met haar op; 3. <strong>in</strong> zijn haar zijn -<br />

(W) gezond zijn; 4. aan/bij ’t haar getrokken - (O, W, A) overdreven, onjuist voorgesteld. //<br />

haarkapper (m & v) - kapper, kapster. // haarkepluk <strong>in</strong>: haarkepluk doen - plukharen. //<br />

haarklieven (haarklief<strong>de</strong>, gehaarkliefd) - haarkloven. // haarkliever (m) - haarklover. //<br />

haarklieverij (v) - haarkloverij. // haarpellen, haarpelletjes (mv) - roos. // haarpijl (m) -<br />

haartje. // haartist (


halt II. (m) – halte: <strong>de</strong>n eersten halt afstappen – bij <strong>de</strong> volgen<strong>de</strong> halte uitstappen – A, B.<br />

hambustel, zie handborstel - nW.<br />

hamel (m) - (ook) hamer - zL.<br />

hamellappen (mv) - (Ant) schapenragout.<br />

hamer <strong>in</strong>: een klop van <strong>de</strong> hamer (gekregen) hebben - 1. verbluft, overdon<strong>de</strong>rd zijn; 2. (Gent)<br />

doodop zijn; 3. niet goed wijs zijn.<br />

hammenvlees (o) - ham zon<strong>de</strong>r <strong>de</strong> schenkel - nW.<br />

hand (v, o!) <strong>in</strong>: 1. een handje toesteken - een helpen<strong>de</strong> hand toesteken; 2. van <strong>de</strong> hand Gods<br />

geslagen zijn - als van <strong>de</strong> bliksem getroffen; 3. zon<strong>de</strong>r han<strong>de</strong>n - met <strong>los</strong>se han<strong>de</strong>n (fietsen):<br />

kijk, mama, zon<strong>de</strong>r han<strong>de</strong>n!; 4. bij handgeklap - bij acclamatie. // handborstel (m) - veger,<br />

stoffer, handveger, handstoffer. // handblek, handblik (o) - blik: handborstel en handblik -<br />

blik en veger. // handdoek (m) – (ook) theedoek, vaatdoek. // han<strong>de</strong>loze (v) [angelôze] – (Brg)<br />

onhandige vrouw. // handfr<strong>in</strong>g (m) (


hap <strong>in</strong>: 1. een hap en een snap - (ook) een grauw en een snauw; 2. happen en snappen - grauwen<br />

en snauwen.<br />

haperen – (ook) (Brg) (ergens, m.n. <strong>in</strong> een café) blijven hangen. // haper<strong>in</strong>g (v) - (ook)<br />

probleempje, moeilijkheid, stor<strong>in</strong>g: zon<strong>de</strong>r haper<strong>in</strong>g - zon<strong>de</strong>r moeilijkhe<strong>de</strong>n, zon<strong>de</strong>r h<strong>in</strong><strong>de</strong>r.<br />

// hapertje (o) – (Brg) [apertsjie] kroegje (waar men makkelijk blijft hangen): Café ’t<br />

Apertje.<br />

happe (v) - grote bijl - W.<br />

happig (bn) (~Eng. happy) - (ook) 1. lief, aardig, bevallig; 2. kras, kwiek 3. bitsig, snauwerig.<br />

hapsjaar (m) (?


hebb<strong>in</strong>ge (v) - gad<strong>in</strong>g - nW.<br />

hechten - (ook) (vast)nieten. // hechter (m) - nietmach<strong>in</strong>e, nieter.<br />

heel<strong>de</strong>r (bn, meervoudsvorm) - hele: heel<strong>de</strong>r dagen - dagenlang, hele dagen; heel<strong>de</strong>r kisten -<br />

hele kisten, kisten vol.<br />

heen <strong>in</strong>: heen en terug (bw) - (ook) retour: Oosten<strong>de</strong> heen en terug - retourtje Oosten<strong>de</strong>, heenen-weertje<br />

Oosten<strong>de</strong>. // heenendweer (bw) (


helm (m) (


hernemen – (ook) (werkzaamhe<strong>de</strong>n, lessen) hervatten, weer opnemen, voortzetten. //<br />

hernem<strong>in</strong>g (v) - 1. hervatt<strong>in</strong>g, herhal<strong>in</strong>g; 2. reprise, we<strong>de</strong>ropvoer<strong>in</strong>g.<br />

hernieuwen - (ook) vernieuwen, verlengen: een abonnement hernieuwen.<br />

heropen<strong>in</strong>g (v) - (ook) hervatt<strong>in</strong>g (vd lessen).<br />

herpakken - 1. hervatten: <strong>de</strong> moed herpakken - weer moed vatten; 2. <strong>in</strong>: zich herpakken - zich<br />

herstellen, weer beter wor<strong>de</strong>n<br />

herre! (tw, bw) (


heuvrouw (v) (


hoekschapraai (m) - 1. hoekkast; 2. bultenaar.<br />

hoelle (v) [hoeille] (


hoofd <strong>in</strong>: hoofdbrek<strong>in</strong>ge (v) - (nW) hoofdbreken(s). // hoofd<strong>in</strong>g (v) - briefhoofd, titel, opschrift,<br />

hoofd, kopje. // hoofdhuis (o) - hoofdkantoor, hoofdvestig<strong>in</strong>g. // hoofflakke (v) - (Gent) zie<br />

hoofdvlakke // hoofdmeester (m) - schoolhoofd. // hoofdnagel (m) - kopspijker. //<br />

hoofdstuk (o), hoofdvlakke, hoofdvlak (v) (


hot, hotte (v) (


hul<strong>de</strong>r I. - 1. (pers.vnw) hen; 2. (bezitt.vnw) hun; 3. (we<strong>de</strong>rk.vnw) zich - O. - Vgl. hun<strong>de</strong>r,<br />

zul<strong>de</strong>r.<br />

hul<strong>de</strong>r II. (m) (∼Eng. ud<strong>de</strong>r) - uier - Gent. – Vgl. el<strong>de</strong>r, al<strong>de</strong>r.<br />

hulentuul, zie heulenteer - Maas.<br />

hulle (v) (~Eng. hull) - 1. hoofd; 2. (W) <strong>de</strong>ksel; 3. <strong>in</strong>: an d’hulle (bw) - (Ost) per slot van<br />

reken<strong>in</strong>g, uite<strong>in</strong><strong>de</strong>lijk. // hullewupper, hullewipper (m) - (Ost, Brg) kroonkurkwipper,<br />

wippertje // hulletje - putje.<br />

hulte (v) - hobbel: een weg met hulten en bulten. - Gent.<br />

hum, humme (o; mv: hummes) - hemd - Brs [uum, met korte uu], Maas [humme]. - Var: him<br />

(Leu).<br />

humaniteiten (mv) (


De Nl. tweeklank [ei] - gespeld als ij of ei - wordt <strong>in</strong> diftongeren<strong>de</strong> <strong>dialecten</strong> meestel als [aai] of<br />

[aae], soms als [oi] uitgesproken. Terwille van <strong>de</strong> herkenbaarheid van het woordbeeld<br />

behou<strong>de</strong>n wij <strong>in</strong> alle gevallen <strong>de</strong> spell<strong>in</strong>gen ij en ei.<br />

In <strong>de</strong> regel beantwoordt aan Nl. ij <strong>in</strong> het mid<strong>de</strong>n- en noord-West-Vlaams een korte gesloten<br />

(scherpe) ie-klank. In <strong>de</strong> bena<strong>de</strong>ren<strong>de</strong> uitspraakweergave gebruiken wij daarvoor het<br />

schriftteken [ie], om <strong>de</strong> klank te on<strong>de</strong>rschei<strong>de</strong>n van <strong>de</strong> lange, lichtjes gediftongeer<strong>de</strong> [iê]<br />

enerzijds, en van <strong>de</strong> korte open [i] an<strong>de</strong>rzijds: [zien] (= zijn) , [kieken] (= kijken) tegenover<br />

[ziên] (= zien), [kiêken] (= kuiken) en tegenover [z<strong>in</strong>], [kikken].<br />

ich (pers.vnw) [ich, iech] - ik - L.<br />

id<strong>de</strong>r (bw) - 1. eer<strong>de</strong>r, vroeger; 2. liever, <strong>veel</strong>eer, eer<strong>de</strong>r - nW.<br />

i<strong>de</strong>ntifiëren (


ievallig (bn) (


impije <strong>in</strong>: impije zijn [impieje zien] - ruzie hebben, overhoop liggen - nW.<br />

impotentel<strong>in</strong>g (m) (


<strong>in</strong>gel (m) - (W, O) engel. // <strong>in</strong>geltjesmaaksterigge (v) - (Gent) - engeltjesmaakster.<br />

Ingeland, Ingels, zie Iengeland, Iengels.<br />

<strong>in</strong>geschipt (


<strong>in</strong>richten - (ook) organiseren i.a.b.: een festival, een expositie, een wedstrijd, een examen<br />

<strong>in</strong>richten. // <strong>in</strong>richtend (bn) 1. organiserend: het <strong>in</strong>richtend comité - het organisatiecomité,<br />

<strong>de</strong> organisatoren; 2. <strong>in</strong>: <strong>de</strong> <strong>in</strong>richten<strong>de</strong> macht: het bestuur, <strong>de</strong> overheid. // <strong>in</strong>richter (m) -<br />

(ook) organisator. // <strong>in</strong>richt<strong>in</strong>g (v) - (ook) het organiseren, <strong>de</strong> organisatie (van een festival<br />

enz., zie bij <strong>in</strong>richten).<br />

<strong>in</strong>roepen - (ook) zich beroepen op (iets): een getuigenis, een voorbeeld <strong>in</strong>roepen; 2. aanvoeren,<br />

opperen: argumenten, bezwaren <strong>in</strong>roepen.<br />

<strong>in</strong>rùssen - <strong>in</strong>wrijven: z’n rug laten <strong>in</strong>rùssen – Ant.<br />

<strong>in</strong>s (bw) - eens, eenmaal. // <strong>in</strong><strong>in</strong>s (bw) - opeens - Maas.<br />

<strong>in</strong>schrijven, zich - (leenvert. v. Fr. ’s <strong>in</strong>scrire à) abonneren: 1. zich op een maandblad<br />

<strong>in</strong>schrijven; 2. (leenvert. v. Fr. s’<strong>in</strong>scrire dans) passen bij, <strong>in</strong> <strong>de</strong> lijn liggen van, horen bij:<br />

abortus schrijft zich <strong>in</strong> <strong>in</strong> <strong>de</strong> ontvoogd<strong>in</strong>g van <strong>de</strong> vrouw.<br />

<strong>in</strong>schùd<strong>de</strong>n (∼Du. e<strong>in</strong>schütten) - <strong>in</strong>schenken – Maas. – Vgl. schùd<strong>de</strong>n II.<br />

<strong>in</strong>s<strong>in</strong>gelen [<strong>in</strong>siengeln] (


<strong>in</strong>vetten - (ook) 1. afrossen; 2. (Ant) berispen, een bolwass<strong>in</strong>g geven.<br />

<strong>in</strong>volgen, <strong>in</strong>vollen - (iemands) wensen <strong>in</strong>willigen, (iem) zijn z<strong>in</strong> geven, (aan iem) toegeven,<br />

(voor iem) toegeeflijk zijn: je moet dat k<strong>in</strong>d niet zo <strong>in</strong>volgen! - W.<br />

<strong>in</strong>wats (bw) - b<strong>in</strong>nenwaarts - zL. - Tegenst: uitwats.<br />

<strong>in</strong>wendig <strong>in</strong>: 1. <strong>in</strong>wendig weten - (nW) <strong>in</strong> <strong>de</strong> grond weten, wel beseffen; 2. <strong>in</strong>: reglement van<br />

<strong>in</strong>wendige or<strong>de</strong> (


ja’k (ja + ik) - aanhecht<strong>in</strong>g (enclise) van een persoonlijk voornaamwoord <strong>in</strong> een bevestigend<br />

antwoord met verwijz<strong>in</strong>g naar het on<strong>de</strong>rwerp <strong>in</strong> <strong>de</strong> vraagz<strong>in</strong>: ga je mee? - ja’k. Zo ook: ja’g,<br />

ja’j (ja hij), ja’s (ja zij), ja’t, ja’w [jaaw, jow], ja’m (me = wij): regent het nog? - ja’t. -<br />

Opm: Niet-afgekorte enclise <strong>in</strong> het Gents: joajèk (ja ik), joajè (ja hij) enz. - W, O. - Vgl. neenik.<br />

jaad (v) (


janet, janette (v) [zjanet] (


jenoefel, jenoffel (v) (


jij II. (tw zon<strong>de</strong>r betekenis): zo est ’t jij <strong>de</strong> mo<strong>de</strong> van Gent (Walter <strong>de</strong> Buck °34) – dat is mo<strong>de</strong> <strong>in</strong><br />

Gent.<br />

jijsgat (o) - aarsgat - Mech.<br />

jijzen - azen, voeren - Mech.<br />

jik!, jiks!, jikkebus! - (kreet van walg<strong>in</strong>g, van afkeer) jakkes! - nW. – Vgl. èke.<br />

jimmig! (tw) (


jong, jonk I. (bn) [jong,joeng, jonk, joenk] - (ook) ongehuwd, vrijgezel: zij is jong gebleven - zij<br />

is nooit getrouwd - O, W. // jong<strong>de</strong> (v) - (W) jonge jaren, jeugd. // jongedochter (v)<br />

ongehuw<strong>de</strong> jonge vrouw, vrijster. // jongens (mv) - (ook) k<strong>in</strong><strong>de</strong>ren, koters, blagen. // jongers,<br />

joengers (mv) - (W, Zws) (gezamenlijke) k<strong>in</strong><strong>de</strong>ren (van één gez<strong>in</strong> of familie). // jongske,<br />

joengske (o) - 1. (W) meisje; 2. (van een dier) jong, jonkie: kattenjongskes. // jongst (bn,<br />

bw) - 1. onlangs, jongstle<strong>de</strong>n; 2. <strong>in</strong>: <strong>de</strong> jongste tijd - <strong>de</strong> laatste tijd. // jonkheid (v) - 1. jeugd;<br />

2. (Brg) jongeman, jongevrouw. // jonkman (m) - vrijgezel; var: ou<strong>de</strong> jonkman. // jonk volk<br />

(o) - jongeren, jeugd: en ’t jonk volk, God, mag dat daar vrijen? (Willlem Verman<strong>de</strong>re).<br />

jong, jonk II. (o) [joeng, joenk, jonk] - (ook) 1. groot meisje: een schoon jong; 2. (m<strong>in</strong>achtend)<br />

jong persoon: da joenk zou beter zwijgen; 3. (Leu) [junk] jongen. // jong, joeng (collectief<br />

mv) - (Ant, Hass) k<strong>in</strong><strong>de</strong>ren, kroost, koters, blagen: nen hielen hoop joeng - een hele ben<strong>de</strong><br />

k<strong>in</strong><strong>de</strong>ren; ne nest mee joeng - een kroostrijk gez<strong>in</strong>, z’hemme vier joeng. // jongelen (ww) -<br />

(Leu) [jungele] jongen werpen, jongen. // jongelen (mv) - (Leu) [jungele] k<strong>in</strong><strong>de</strong>ren, koters,<br />

blagen. // jongene [joengene] - (Gent) (aansprek<strong>in</strong>g) - 1. (vrien<strong>de</strong>lijk) jong, beste man, m’n<br />

beste, ouwe jongen; 2. (onvrien<strong>de</strong>lijk of m<strong>in</strong>achtend) kereltje, ventje.<br />

jonkeren - (v. hond) - janken - Maas.<br />

jonnen - gunnen; var: onnen (zL); jeunen (W, O). // jonst (v) gunst; var: jeunste. - Vgl. jeunen.<br />

jos (m) [zjos] (


jun<strong>de</strong>r, zie jul<strong>de</strong>r - W.<br />

jup (v) [juup, zjuup] (


kabol (o) – kabaal – Brg.<br />

K<br />

kabots (m; dim: kabotseken) (∼Du. Kapuze


kadrang, zie cadran – Brg.<br />

kadrilee, zie quadrillee – Brg.<br />

kadukelijk, kadukig (bn) – 1. kaduuk; bouwvallig; 2. (van personen) zwak, ziekelijk – Brg.<br />

kadul I. (bn) - 1. (Hass [ke<strong>de</strong>el], A) van <strong>de</strong> wijs, van slag, ontregeld, krom, dol: z’n tong slaat<br />

kadul - slaat dubbel; <strong>de</strong> klok slaat kadul; zijn hart slaat kadul; 2. <strong>in</strong>: (iem) kadul houwen -<br />

(Hass) lam slaan, <strong>in</strong> mkaar slaan; 3. (Ant) <strong>in</strong>: een kadul huwelijk – een ruzieachtig huwelijk.<br />

kadul II. (m) - 1. (A) kameraad, makker, gezel: als kadullekes on<strong>de</strong>reen - gezellig bijeen; 2. (A)<br />

vent, kerel: nen zatte kadul. // kadulje, kadulletje (o) (dim) – 1. (Kor, Brg) oud vrouwtje; 2.<br />

(Brg) verwend k<strong>in</strong>d; (Brg) lapjespop. // kadullen (ww) - (W) vertroetelen.<br />

kadul III. (m) - puree met karnemelk - Kor. - Var: stampekadul.<br />

kaf <strong>in</strong>: kort als kaf - (fig) driftig, opvliegend.<br />

kafaar, zie cafard.<br />

kaffe, kaffie (m) - koffie; var: kafje, kaffee // kaffeeklasj (m) 1. (


kakke(r)nestje, kake(l)nestje (o) (


kallen, zie on<strong>de</strong>r kal - L.<br />

kallepee, kannepee (m) - paardjesmolen - zL.<br />

kalletsjoetten (bn) (


kapel - vl<strong>in</strong><strong>de</strong>r - Ant.<br />

kapelien(tje), zie kappelien.<br />

kapelleke, kapelletje (o) - café, kroeg - B, A, // kapellekesbaan (v) - 1. (oorspronkelijk) tocht<br />

langs be<strong>de</strong>huisjes; 2. traject met <strong>veel</strong> kroegen; 3. kroegentocht. - A, B, Aal, Paj.<br />

kapikkel (m) (


kardas (


kas I. (v) - (ook) 1. kast; 2. buik, lichaam, bult, kanis: op z’n kas geven, krijgen - op z’n kop; ervan<br />

langs geven, krijgen; 3. <strong>in</strong>: <strong>in</strong> z’n kas krijgen - (Brs) verliezen (bij ’t spel); 4. <strong>in</strong>: z’n kas vullen,<br />

<strong>in</strong> z’n kas slaan: verorberen; 5. <strong>in</strong>: z’n kas opfretten: (Gent) wrok koesteren; 6. <strong>in</strong>: en dat <strong>in</strong> uw<br />

kas! [en dad’<strong>in</strong> a kas] - (Brs) raak!, pak vast!; 7. kist, kistje: een kaske sigaren. // kashanger<br />

(


kat (v) - (ook) 1. kut; 2. <strong>in</strong>: zijn kat sturen - niet komen opdagen; 3. <strong>in</strong>: er was geen kat (leenvert.<br />


kazemat (v) - (ook) bedstee: <strong>in</strong> zijn kazemat kruipen.<br />

kazjoeberen (ger<strong>in</strong>gschattend voorvoegsel ka) - vod<strong>de</strong>n rapen; vuilnisbakken doorzoeken. //<br />

kazjoebereer (m), kazjoeberes (v) - vod<strong>de</strong>nraper, vod<strong>de</strong>nraapster - Brs. - Vgl. zjoeberen.<br />

kazzewante (v) - oorveeg - O.<br />

kebabbel, zie kababbel - Hass.<br />

kebber, zie kobber.<br />

ked<strong>de</strong>len (


kemp (m,v) (


kersten (bn) (


kevie, keve (v) (∼Du. käfig;


killefits, kirreflits (m) - flut (wijn, bier, koffie, thee).<br />

killeschaai (m) [killesjoj] (


klabots! (tw) - pats!, klets! plof! // klabots (m) - hevige slag. // klabotskop (m) - 1. dikkopje; 2.<br />

dikkop, domkop.<br />

klacht <strong>in</strong>: klacht <strong>in</strong>dienen (o.i.v. Fr. porter pla<strong>in</strong>te) - een aanklacht <strong>in</strong>dienen, aangifte doen (tegen<br />

iemand).<br />

klad (v) - (ook) 1. kle<strong>in</strong>e hoe<strong>veel</strong>heid, kliek, restje; 2. vloei(blad); 3. <strong>in</strong>: achter iemands klad<strong>de</strong>n<br />

aanzitten – (oB) (fig) achter iemand aan lopen; 4. <strong>in</strong>: een klad Engels – een mondje Engels; 5.<br />

(van vogels) vlucht, troep; 6. klont: een klad boter. // klad<strong>de</strong>r (m) – (W) klod<strong>de</strong>r, kluit; vlek,<br />

spat. // kladpapier (o) - (ook) vloeiblad, vloeipapier. // kladpot, kladpotter (m) -<br />

kladschil<strong>de</strong>r, klad<strong>de</strong>raar. // kladpotten - klad<strong>de</strong>ren, kladschil<strong>de</strong>ren.<br />

klak I. (m, klakske) - kliekje, restje; kle<strong>in</strong>e hoe<strong>veel</strong>heid: een klak boter.<br />

klak II., klakke (v) - 1. pet; 2. <strong>in</strong>: er met <strong>de</strong> klak naar gooien - met <strong>de</strong> pet.<br />

klakkaart (m) - wentelteefje - mW. - Vgl. klakker.<br />

klakkebus, klakkebuis (v) - proppenschieter.<br />

klakken (mv), zie klik.<br />

klakker (m) - 1. wentelteefje; vgl. klakkaart; 2. (W) soort vrouwenmuts.<br />

klaman<strong>de</strong>ren - kletsen - Maas, Hass.<br />

klamb (bn) - klam - Hasp.<br />

klammig (bn) - klam. // klammigte (v) - vochtigheid - Ant.<br />

klamot, klammot (v) (


klater (m) (


kleutertu<strong>in</strong> (m) - kleuterschool.<br />

klever (m) - sticker, zelfklever.<br />

klevver, zie clever.<br />

klibber (bn) [klibbre] (~Eng. clever) - bij<strong>de</strong>hands - mW.<br />

kliënteel (o): het kliënteel – <strong>de</strong> cliënteel, <strong>de</strong> clientèle, <strong>de</strong> klandizie.<br />

klijfer (m) [klieffre] - mod<strong>de</strong>rklont - mW.<br />

klijster, klister (m) - bol (van bolgewassen).<br />

klijte (v) [kliette] - klei - mW.<br />

klikje (o) - (ook) kliek, kliekje.<br />

klikken I (ww) – kantelen, omkieperen, omkiepen, omslaan,<br />

klikken II (mv) <strong>in</strong>: met z’n klikken en klakken - met z’n hebben en hou<strong>de</strong>n, met pak en zak.<br />

kl<strong>in</strong>iek (v) - (ook) ziekenhuis.<br />

kl<strong>in</strong>k (m) - (ook) 1. (Brs) slag: eemand ne kl<strong>in</strong>k geive; 2. (Gent) [kl<strong>in</strong>ke] kut.<br />

kl<strong>in</strong>ktrappen - 1. mistrappen; 2. (fig) er naast grijpen - Ant.<br />

klippe (v) (


klommel (m) (~klomp = kluit) prul. // klommelen - prutsen - oB. - Vgl. verklommelen.<br />

klonk (m; dim met umlaut: klienkske) [kloenk] - klomp, holleblok - Hass. - Vgl. klotsklonk.<br />

kloon (m) - (ook) klomp, holsblok.<br />

kloot <strong>in</strong>: 1. het hangt mijn kloten uit – ik heb er tabak van, het hangt mij <strong>de</strong> keel uit, ik ben het<br />

kotsbeu; 2. ‘t is van mijn kloten – ’t is droevig, ’t is knud<strong>de</strong>, ’t is knud<strong>de</strong> met ’n rietje, ’t is<br />

knud<strong>de</strong> met <strong>de</strong> bijl; 3. (iets of iemand) van mijn kloten – van niks. // klootmajoor (m) -<br />

oneerlijk zakenman. // klootvis (m) 1. (Brs) bedriegerij, bedrog: ’t es kluutvis; 2. (Ost, Brs,<br />

Vilv) flauwe praat, flauwiteiten: klootvis verkopen. // klotemansw<strong>in</strong>kel (m) - warboel. //<br />

kloterij (v) - 1. bedriegerij; 2. beuzelpraat, onz<strong>in</strong>, prietpraat; 3. pesterij; 4. warboel. //<br />

klotezjeraar (m) (


kneuk (m) [kneek] - 1. knook; 2. bult; 3. buil; 4. lijf: e stek èn m’n kneek - een stuk <strong>in</strong> mijn kraag -<br />

Hass.<br />

kneukel (m) - knoe<strong>de</strong>l, gekookte <strong>de</strong>egbal - Gent. - Vgl. knibbel.<br />

kneur (v) - 1. homp knorvlees; 2. jukebox; 3. tv-toestel; 4. ou<strong>de</strong> vrouw - Ant.<br />

kneure, zie knùrre.<br />

kneut, knut (v) - 1. k<strong>in</strong>; 2. kwezel; 3. mopperaarster, mopperaartje - Ant, Gent. - Vgl. knoteren.<br />

knibbel (m) - 1. (Kor) knoe<strong>de</strong>l, gekookte <strong>de</strong>egbal; vgl. kneukel; 2. klepel; 3. dikke boterham; 4.<br />

gedrongen man; 5. (Brg) stok - W.<br />

knibbelen - (v. knikkers) stoten - Brg.<br />

knienen (mv. van knie) - knieën - Brs [knene].<br />

kniesp<strong>in</strong>se (m & v) - plaaggeest - mW.<br />

kniezen - (ook) 1. (v. kiezen) knagend pijn doen; 2. (iem) aan z’n kop zeuren.<br />

kniezer (m) - (ook) gierigaard.<br />

knijn (o) (~Fries knyn) - konijn.<br />

knipke <strong>in</strong>: op ’t laatste knipke - op ’t laatste nippertje - Gent.<br />

knippen - (ook) neuken.<br />

knipperke (o) - 1. schakelaartje, schakelknopje; 2. knippertje, schaartje - Ant.<br />

knobbel (m) - (W) knoop (<strong>in</strong> draad, band, touw). // knobbelen - 1. knobbels vertonen; 2. (W)<br />

knopen, een knoop maken. - Vgl. vastknobbelen. // knobbelkont (v) - (W) gedrongen vrouw.<br />

knoddig (bn) (~Rijnl. knöddig) - 1. (Ant, L) koddig, grappig; 2. (W) (mbt tot vrouwen en<br />

vrouwenkleren) bevallig, mooi. - Vgl. knottig.<br />

knoebel (m) - knobbel - Ant.<br />

knoef (m) (


knop (m) - (ook) 1. knoop; 2. <strong>in</strong>: geen knop - geen bal; geen rooie cent; 3. <strong>in</strong>: naar <strong>de</strong> knoppen<br />

zijn – (ook) ‘m gesmeerd zijn, ervandoor zijn, pleite zijn. // knopsgat (o) - knoopsgat. //<br />

knopsgatje (o) - (Ant) lief vrouwtje.<br />

knopper (m) - 1. takkenschaar; 2. gierigaard; 3. vrouwenloper - Hass.<br />

knor, knorre (v) (~Eng. knar) - homp, klomp.<br />

knorraart (m) - knorhaan - W.<br />

knospen, knosperen (~knisperen; ~Du. knuspern) - knabbelen, knagen - W.<br />

knossel (m) - 1. (O) knoop; 2. <strong>in</strong>: <strong>in</strong> <strong>de</strong> knossel - (Waas) <strong>in</strong> <strong>de</strong> war. // knosselen (mv) - (Lok)<br />

wargaren, warboel, verwar<strong>de</strong> zaak. // knosselen (ww) - (Lok) knoeien. // knosseleer (m),<br />

knosselas (v) - (Waas) 1. knoeier, knoeister; 2. sjoemelaar, sjoemelares; var: knosselasse<br />

(Lok).<br />

knoteren - mopperen, kneuteren, kniezen. // knoterere, knoterpt (m) - brompot, knorrepot. //<br />

knoter<strong>in</strong>ge (Kor), knoterkonte (v) - mopperaarster - W.<br />

knots (m) - (ook) 1. knobbel; 2. slag, klap. // knotsen (mv) - poen. // knotsen (ww) - (ook) 1.<br />

(Ant) razen, scheuren: door het ro<strong>de</strong> licht knotsen; 2. (W) knoeien.<br />

knottig (bn) - koddig - Hass. - Vgl. knoddig.<br />

knud<strong>de</strong>len - 1. knoeien; 2. verknoeien, vermallemoeren. // knud<strong>de</strong>len (mv) - mislukt gerecht,<br />

verknoei<strong>de</strong> eetwaren: da’ za<strong>in</strong> knùd<strong>de</strong>le - Brs.<br />

knuf (m) - (W) kuch. // knuffen - 1. (v.e. varken) knorren; 2. (W) kuchen.<br />

knuist (m) - (ook) 1. knoest, kwast, noest; 2. homp, brok; 3. (been)stomp; 4. (Kor) [kneus] schat,<br />

lievel<strong>in</strong>g.<br />

knùrre (m) - knorvlees, stuk vlees met <strong>veel</strong> knorren, met <strong>veel</strong> kraakbeen - Brs, Ant.<br />

knuts (m) - kle<strong>in</strong> bru<strong>in</strong> brood met rozijnen - W.<br />

knutteren - (v. baby) zachtjes schreien - mW.<br />

ko <strong>in</strong>: van ko gebaren – zich van <strong>de</strong>n domme hou<strong>de</strong>n, doen alsof zijn neus bloedt, niets laten<br />

blijken – W.<br />

kobbe (v) (


koek<strong>de</strong>nang (m) (


kolere, kolerig, koleriek, zie colère.<br />

kollebloem(e) (v) - klaproos - W, O.<br />

kollee, kolei, zie collee.<br />

kolleur (v) (


konterverkeerd (bn,bw) (


kor<strong>de</strong>el (o) (


kotiënt (o) [kosjent] - quotiënt.<br />

kottewagel (m) - woonwagen - Hass. - Vgl. wagel.<br />

kottier, kotteer, zie kwartier - Ant, Brs.<br />

kotteren (frequentatief van Mnl. coten = stoten) – 1. poken; 2. peuteren. // kotterare (m) - (W)<br />

pook. – Vgl. koteren, aankotteren.<br />

kottraalje (v) - bijgebouwen - mW. - Vgl. koterijen<br />

kou <strong>in</strong>: kou<strong>de</strong>tje (o) [koed<strong>de</strong>tsjie] - (Brg) lichte verkoudheid. // kouschijter (m) – koukleum,<br />

kouwelijk mens, kouwelijke Dries.<br />

kousenband (m) - (ook) (Brs) schuimkraag (op een glas bier). // kousenbroek (v) - panty. //<br />

kousvoetel<strong>in</strong>g (m) - voet van een kous.<br />

kouten [koetten] - (ook) (<strong>in</strong> ’t algemeen) spreken, praten. // kouter (m) [koetter] - prater,<br />

babbelaar - koutenantiën (mv) [koettenañsjn], koutenantie (v) - gepraat, gesprekken,<br />

gepalaver; vgl klappenanse. // kouterke (o) [koterke] - babbeltje, praatje - W.<br />

kouter (m) (


kraker (m) - (ook) neus.<br />

krakkeluren (mv) (


kreool (m), kreoltje (o) (


krisjelen - krassen, knarsen - Brs.<br />

kriskoek (m) (


krote (v) (


kujen (kuuj<strong>de</strong>, gekuujd) (


kwaken - (ook) onz<strong>in</strong> uitkramen, kwekken.<br />

kwakkel (m) - 1. kwartel; 2. loos of verzonnen bericht, canard.<br />

kwakkelberd (o) [kwakkelbriëd] (


kweern (m) (~Zw. kvarna = molen; Eng. quern = stenen handmolen; Deens kværn = molensteen)<br />

- 1. handmolen; 2. (scherts) gebit - W.<br />

kweetzon<strong>de</strong>r, zie bij on<strong>de</strong>r - W.<br />

kweipap (m) – boekweitpap (Kor).<br />

kweipeer (v) – kweepeer (Kor).<br />

kwekelen, kwekkelen - kwebbelen, kwekken - mW.<br />

kwekker (m) - kwebbel. // kwekstem (v) - kwaakstem, piepstem - Gent.<br />

kwel (m) (~Du. Quelle = bron) – kwelwater, <strong>in</strong>sijpel<strong>in</strong>g – Brg. – Vgl. kwelm.<br />

kwelm (m) - welwater, grondwater. // kwelma<strong>de</strong>r (m) – (Brg) waterda<strong>de</strong>r. // kwelmachtig (bn) -<br />

(van grond) zompig, drassig. // kwelmeer<strong>de</strong> (v) (


kw<strong>in</strong>k <strong>in</strong>: een kw<strong>in</strong>k kwijt zijn - niet goed snik zijn - Ant.<br />

kwispel (m) - 1. (Brs, W) kwast, wijwaterkwast; 2. (Brs) kwibus, <strong>los</strong>bol, wispelturig iemand .<br />

kwis-taks (m) (


labber (bn) - (Waas) slap, flauw: labbere koffie; // labberlot, labberloet, labberlut (m & v) -<br />

(ook) 1. slordig persoon; 2. (Hasp) trage, willoze vrouw. // labberlotten - slordig te werk gaan.<br />

// labberlottig, -luttig (bn, bw) - slordig.<br />

labber<strong>in</strong>t (v) (


lakken, lakker, zie lekken, lekker - Ant.<br />

lakkerke, lakkertje (o) (


lanciers, zie lansiers on<strong>de</strong>r lans.<br />

landvette (v) - 1. mest, landmest; 2. (Ost) visguano.<br />

landziek (bn) - (ook) heemziek, vol heimwee.<br />

lang <strong>in</strong>: langblad (o), langetonge (v) - (nW) [langetoenge] langtong, babbelaar(ster). // lang<strong>de</strong> (v)<br />

- (nW, Kor) lengte. // langen (ww) - 1. (∼Du. längen) langer wor<strong>de</strong>n; langer maken, verlengen;<br />

2. (a) (Hass, Maas, Hasp) aanreiken; b) (Hass) geven: een poen langen - een kus geven; vgl.<br />

lengen; 3. (Waas) (∼Du. langen = grijpen) pakken, halen, stelen; 4. (Hasp) lenen. // langen (m,<br />

geen mv) - (nW) pal<strong>in</strong>g, aal. // langerape, langerebbe - (W) (k<strong>in</strong><strong>de</strong>rt) mid<strong>de</strong>nv<strong>in</strong>ger. // langes<br />

<strong>in</strong>: <strong>in</strong> langes (bw) - (Leu) s<strong>in</strong>ds lang, allang. // langmuil (m) [langmaal] - (Hasp) verklikker. //<br />

langmuilen - (Jhasp) verklikken. // langsommig (bn) - (Lok, Waas) langwerpig.<br />

langs <strong>in</strong>: van langsom, van langstom meer (verbaster<strong>in</strong>g van hoe langs zo meer) - hoe langer hoe<br />

meer; van langsom groter, schoner enz. - hoe langer hoe groter, mooier enz. // langshier<br />

(leenvert.


lappen <strong>in</strong>: iemand er<strong>in</strong> lappen - 1. er<strong>in</strong> laten lopen, iem. beetnemen; 2. (bij het spel) doen<br />

verliezen.<br />

lapperken (o) - soort knikker - Waas.<br />

lapsaus (v) - ruzie - Dend. - Var: lepsaus.<br />

lapzak, zie on<strong>de</strong>r lap.<br />

laqué-schoen (m) - lakschoen - Gent, Waas, Kor. - Var: lakkeischoen.<br />

large (bn) (Fr. = breed) - 1. ruim<strong>de</strong>nkend; 2. vrijgevig - Kor.<br />

laspost (m) - (leenvert.


lavet (v) (


leers, leerze, lizze (v; dim: leerskes, leersjes) - 1. laars: met zijne leren leersjens aan. (volkslied<br />

Het loze visserke); 2. (scherts) maag - W.<br />

leertjesteker, zie lirtje - nW.<br />

leest(e) - (ook) lijst - Waas.<br />

leeuwerk (m), leeuwerke (v) (~Eng. lark) - leeuwerik. - Vgl. lerke.<br />

legaard, zie on<strong>de</strong>r leeg.<br />

leggen, zich - gaan liggen, zich neerleggen: leg je! // legsel (o) - (ook) (Hasp) kastplank. //<br />

legg<strong>in</strong>ge (v) - (Waas) id.<br />

legumen (mv) [leguumme] (


lempes (m) - slungel - Maas, Hass.<br />

len<strong>de</strong>lam (bn) - (ook) (v. meubel) wankel, onvast - Maas [lenjelaam]<br />

lenen I. - leunen. // leen, lene, len<strong>in</strong>ge (v) (~Du. Lehne) - leun<strong>in</strong>g - W.<br />

lenen II. <strong>in</strong>: lenen en rotsen - sjacheren - nW.<br />

lengen (~Du) - (Hasp) aanreiken, (<strong>de</strong> hand) reiken; vgl. langen. // lengsel (o) - verlengsel,<br />

verlengstuk. // lengstuk (o) - verlengstuk.<br />

lengs, lens (vz) - langs - Hasp.<br />

lente <strong>in</strong>: lange lente, lange lette (v) - opgeschoten meisje - W. - Vgl. lette.<br />

lenteren (


letter <strong>in</strong>: 1. kop of letter - kruis of munt; 2. op <strong>de</strong> letter spreken - algemeen Ne<strong>de</strong>rlands spreken.<br />

letter(e) (bw, bn) (~Eng. little) - luttel, we<strong>in</strong>ig: letter of vele? - (W) een beetje of <strong>veel</strong>?; da’s letter<br />

- (Waas) dat is we<strong>in</strong>ig. - Vgl. letje, luttel, lutje.<br />

leugen <strong>in</strong>: leugenachtig (bn) - (ook) verdacht: iemand leugenachtig maken - over iemand liegen. //<br />

leugemete (v) - (Gent) leugenaarster. // leugenasse (v) - (Waas) id. // leugenes - (Brs)<br />

[luigenes] id. // leugenos - (St.T) [luigenos] - id.<br />

leugers (mv. van leugen) - leugens. // leugsje (dim. van leugen) - leugentje - Ost, Brg.<br />

leulek (bn) - lelijk. // leulekaard (m) - lelijkerd. - Waas.<br />

leumeren - smeulen - zL [luimere] - Vgl. sleumeren.<br />

leun (v) - leun<strong>in</strong>g - Hasp. - Vgl. leen.<br />

leuper (m) - lepel - zL. [luiper].<br />

leuren - (ook) 1. rondsleuren; 2. zeuren. // leur<strong>de</strong>rskaart(e) (v) - vergunn<strong>in</strong>g voor straathan<strong>de</strong>l. //<br />

leurhan<strong>de</strong>l (m) - straathan<strong>de</strong>l, venterij, colportage, negotie. // leur<strong>in</strong>ge (v) - (Kor)<br />

straatventster; // leurster (v) - id.<br />

leute (v) - pret, plezier, vermaak, vrolijkheid; zie ook boerenleute. // leutemak<strong>in</strong>ge (v) - (Kor)<br />

pretmaakster. // leutemaker (m) - (Brg, Ost) matras. // leutig (bn, bw) - (W, Waas, Gent)<br />

grappig, vrolijk, vermakelijk, plezierig, prettig. // leutigaard (m) - (W, Gent) grapjas, vrolijk<br />

mens.<br />

leuteren - (ook) peuteren - Gent.<br />

Leuven <strong>in</strong>: Leuvense stoof, stove (v) - platte buiskachel.<br />

leuzig (bn) - 1. (Waas) lui, loom; 2. (zL) [luizig] vies smakend, vies riekend. // leuzigaard (m) -<br />

(Waas) luierik, luiaard, luiwammes.<br />

levaard (m) (


lichelik (bw) (


liggen <strong>in</strong>: 1. iemand (goed) liggen hebben - iem. beetnemen, bedotten; 2. er gelegen hebben - het<br />

on<strong>de</strong>rspit <strong>de</strong>lven, verliezen: <strong>de</strong> thuisploeg heeft er gelegen. // ligzetel (m) - ligstoel. //<br />

liggen<strong>de</strong>-ziek (bn) - (Ant) bedlegerig.<br />

lijfelijk (bn) - (ook) (~Eng. lively = druk, bedrijvig) - onafgebroken: het sneeuw<strong>de</strong> lijfelijk.<br />

lijfgeur, lijfreuk (m) - lijflucht, lichaamsgeur.<br />

lijfje, lijveke (o) - (ook) flanelletje, on<strong>de</strong>rhemd.<br />

lijk I., lik (voegw) (~Eng. like) [lijk, lik, laik, lak] - 1. gelijk, evenals, zoals: ’t zijn just zo’n<br />

proleten lijk gij en lijk ik (Wannes van <strong>de</strong> Vel<strong>de</strong> °86); wit lijk sneeuw; 2. zo te zien: ’t heeft lijk<br />

gevrozen; 3. als het ware: ze was lik zot van verdriet. // lijk of (voegw) - (W) gelijk, zoals: lik<br />

of ’n k<strong>in</strong>d; lik of een zwyn // lijk dat (voegw) - zodra. // lijk of dat (voegw) - (Brg, Ost) alsof:<br />

lik of dat ie doof is.<br />

lijk II. <strong>in</strong>: lijkberrie (v) - lijkbaar. // lijken (lijkte, gelijkt) - (een do<strong>de</strong>) afleggen, met een lijkwa<strong>de</strong><br />

be<strong>de</strong>kken. // lijker (m), lijkster (v) - aflegger, aflegster (v.e. do<strong>de</strong>). // lijkzantje (o) - (Waas)<br />

bidprentje; zie zantje, zentje.<br />

lijklaken (m) (


limpe (v) - 1. dievegge; 2. be<strong>de</strong>laarster; 3. ezelsoor. // limpen - jatten, wegmoffelen. // limper (m)<br />

- (kruimel)dief, zakkenroller, pickpocket - W. - Vgl. libberen.<br />

limpen (~Rijnl. limpen; ~Eng. limp = buigzaam) - rekken - Hass. - Vgl. lumpen.<br />

l<strong>in</strong>g (


locht I, loecht (bn) - (A, B, L, Gent) licht: was ’m jong of oud van jaren, was ’m loecht of was ’m<br />

zwaar (Wannes van <strong>de</strong> Vel<strong>de</strong> °18); komme ’k ik soms ne keer van <strong>de</strong> café mee een locht stukske<br />

<strong>in</strong> mijne gilet. (Walter <strong>de</strong> Buck °30). // lochte, lochtekes, lochtelijk (bw) - (Gent) lichtelijk,<br />

lichtjes.<br />

locht II. (m) - lucht: we g<strong>in</strong>gen gaan genieten van <strong>de</strong>n gezon<strong>de</strong>n buitenlocht. (Walter <strong>de</strong> Buck °28)<br />

- L [loch], A, B<br />

locht<strong>in</strong>g (v) (


loet I. (v) - (ook) gril, nuk, kuur, kwa<strong>de</strong> luim: zijn loeten hebben - slechtgemutst zijn. // loetachtig<br />

(bn) - grillig. // loeten (m) - (W) dwaze vent. // loetie (m) - oen, lomperd - zO, Kor.<br />

loetse (v) (


lonte (v) – 1. lont, lampenwiek, lampenkousje; 2. <strong>in</strong>: lonte geven – ‘m van jetje geven, er kracht<br />

achter zetten; 3. <strong>in</strong>: het geeft lonte – (van het weer) het geeft ‘m van jetje, het stortregent<br />

geweldig, het stormt ontzettend, het don<strong>de</strong>rt hard, het sneeuwt zwaar, enz.<br />

loochenen - (ook) (<strong>in</strong> kaartspel) verzaken.<br />

loof (o) - (ook) rapen: loof trekken - O, zW.<br />

loog (o, m), loge (v) - (ook) (Waas, Gent [luug], Waas [luuëge]) zeepsop. // logen - (Kor) <strong>in</strong> het<br />

zeepsop doen: <strong>de</strong> waste logen.<br />

looikes (mv) (


<strong>los</strong>senuedzweir (v) (


luiperd (m) - gluiperd - Maas.<br />

luipie (m) [laapie] - nietsnut - Hasp. - Vgl. lappebie.<br />

luirikken - luieren, luiwammesen - O.<br />

luis (m) - (ook) (Ost) [luus] soort kle<strong>in</strong>e garnaal. // luiszak (m) (


luts, lutske - zie lets - Gent.<br />

lutse I. (bn) - <strong>los</strong>, niet vast. // lutsen - <strong>los</strong> zitten - Kor. - Vgl. loteren.<br />

lutse II. (v) - trage vrouw. // lutsen - treuzelen - Kor.<br />

lutsen, lutselen - 1. (Gent) wrikken, wrikkelen; 2. (Waas) (door te wrikken) vangen: pieren lutsen;<br />

vgl. litsen. // lutsepoepe (v) - (Gent) lillen<strong>de</strong> pudd<strong>in</strong>g, drilpudd<strong>in</strong>g; vgl. hutsepoepe; vgl.<br />

litsepoepe.<br />

lutte, zie lut - Gent, Kor.<br />

luttebe<strong>de</strong>e (v) - kwezel. // luttekalle (v) - trut - Kor.<br />

luttel (bn) (~Eng. little) - 1. kle<strong>in</strong>: is Vlaan<strong>de</strong>ren luttel, zijn villa’s zijn groot (Wannes van <strong>de</strong><br />

Vel<strong>de</strong> °92); voor een luttel bedrag; 2. we<strong>in</strong>ig, ger<strong>in</strong>g: na luttele dagen - Vgl. letje, letter.<br />

luttelen - talmen, dralen, treuzelen - Kor.<br />

lutteren (lutteer<strong>de</strong>, gelutteerd) [luteren] (


ma (bw) - maar i.a.b.<br />

maag <strong>in</strong>: dat ligt op haar maag - dat zit haar dwars, dat ligt haar zwaar op <strong>de</strong> maag.<br />

maag<strong>de</strong>ke(n) (o) - bruidje (<strong>in</strong> processie).<br />

M<br />

maagt (v) (


macaron (m) [makaroñ, makarong, makrong] (Fr.) - makron, bitterkoekje.<br />

machien (o) [sj] 1. mach<strong>in</strong>e: het machien - <strong>de</strong> mach<strong>in</strong>e: <strong>de</strong> mo<strong>de</strong> is een raar machien - Wannes<br />

van <strong>de</strong> Vel<strong>de</strong> °25); 2. (Ant) (o.i.v. Fr. mâcher = kauwen) mond.<br />

machoechel, machoefel (v) - 1. logge vrouw, machochel, pieremachochel; 2. kut - Ant.<br />

macht (v) - (ook) (lichamelijke) kracht: die vent heeft <strong>veel</strong> macht. // machtig (bn, bw) - (ook) 1.<br />

krachtig, sterk; 2. (zW) (ongunstig) erg, zeer: machtig lelijk, machtig slecht. 3. (nW) (vh weer,<br />

vd lucht) bevangen, laf, drukkend; benauwend. - Vgl. mechtig.<br />

macro, macrelle, zie makro, makrelle.<br />

macron, zie macaron.<br />

madam (v, mv: madammen, madams)- (ook) 1. (aansprek<strong>in</strong>g) mevrouw: dag madam; 2. (gewone<br />

spreekt. voor) vrouw: <strong>de</strong> madam van hiernevens; 3. dame, mevrouw: maar madam <strong>de</strong><br />

predikant heeft liever een e<strong>in</strong>d saucie. (Walter <strong>de</strong> Buck °25). 4. <strong>in</strong>: madam kaka, madam pipi -<br />

(Brs, Gent) toiletjuf, toiletjuffrouw, hygiënische assistente. // madammeke (o) - (aansprek<strong>in</strong>g)<br />

mevrouwtje. // madammen (ww) - <strong>de</strong> mevrouw uithangen, <strong>de</strong> baz<strong>in</strong> spelen. - Var: medam,<br />

medammeke.<br />

madolle (v) - (A, B) medaille, <strong>de</strong>coratie // madollevent (m) - (Ant) wie tuk is op het dragen van<br />

medailles, l<strong>in</strong>tjesjager. - Var: madoal<strong>de</strong> (Gent).<br />

maf (bn, bw) - (ook) 1. (Ant) traag van begrip; (nW) dronken.<br />

maft (bn) - (v. personen) gek, onwijs; 2. (van zaken) z<strong>in</strong>loos, absurd, onbegrijpelijk.<br />

magazijn (o) - (ook) (


maks, zie max.<br />

mal (v) (


manchon (m) [mañsjoñ] (Fr) - mof.<br />

mandaat (o) - (ook) postwissel. // mandataris (m & v) (


marcheren - (ook, o.i.v. Fr. marcher) - 1. (v.e. toestel, mach<strong>in</strong>e enz.) functionneren, werken,<br />

draaien: dien appareil marcheert niet - dat toestel werkt niet; 2. (v.e. bedrijf, zaak, café enz.)<br />

draaien, goed beklant zijn, floreren: die w<strong>in</strong>kel marcheert goed; 3. <strong>in</strong>: schu<strong>in</strong>(s) marcheren -<br />

onwelvoeglijk, onze<strong>de</strong>lijk leven; vgl. A.N. schu<strong>in</strong>smarcheer<strong>de</strong>r.<br />

marebol, zie marbel - Ant.<br />

marellen - prutsen; uitspoeken - Hasp.<br />

maren - 1. (Hasp) pijn doen, knagen: dat maart aan mijn hart; maren<strong>de</strong> pijn; 2. (Maas) moeizaam<br />

werken aan iets;<br />

Marie Laconte (v) - (schertsen<strong>de</strong> woorspel<strong>in</strong>g) vrouw met dikke kont - Gent.<br />

mar<strong>in</strong> (m) (Fr) - matroos: een mar<strong>in</strong>kostumeke - een matrozenpakje - Hasp.<br />

marjijn, marjop (m) - muilpeer - Ant.<br />

mark (o) (~Du. Mark) - merg. // markpupe (v; dim: markpuuptje, maktpuupke) - mergpijp - W.<br />

markeren - (ook, o.i.v. Fr. marquer) scoren.<br />

markeur, zie marqueur.<br />

marmel, zie marbel - Maas.<br />

marmite, marmiet (v) [marmiette, marmiet] - 1. (grote) kookpan, kookpot: 2. (W) koperen<br />

wasketel, waskuip.<br />

marmot (v) - (ook) vl<strong>in</strong><strong>de</strong>r - O.<br />

marollen (mv) (


maske (o) (


maximum (o) - (ook als bn en bw) maximaal: een maximum aantal; maximum twee dagen.<br />

mazeren (mv) - mazelen - Hasp.<br />

maziek, zie muziek - W.<br />

mazout, mazoet (m) [mazoet, met korte oe] (


meescheren [-scharen] - (Ant) meepakken.<br />

meest <strong>in</strong>: om ter meest - om het meest: we verbruiken om ter meeste, ik en gij, om ’t even wie<br />

(Walter <strong>de</strong> Buck °8). Zie ook on<strong>de</strong>r om.<br />

meester (m) - (ook) dokter; vgl. mismeesteren, oogmeester, oormeester, paar<strong>de</strong>nmeester. //<br />

meesteren - (ook) 1. geneeskundig behan<strong>de</strong>len; 2. (Maas) iets moeilijks verrichten; vgl.<br />

mismeesteren. // meesteres (v) - (ook) on<strong>de</strong>rwijzeres, schooljuf. // meestergast (m) -<br />

ploegbaas, meesterknecht, on<strong>de</strong>rbaas. // meesterjan (m & v) [meisterjan] - (Maas) bazige<br />

kerel, bazige vrouw. // meesterwon<strong>in</strong>g (leenvert.


melk <strong>in</strong>: 1. van zijn melk zijn - (Gent, Ant) <strong>de</strong> kluts kwijt, aangedaan; 2. Russische melk (m)<br />

(leenvert.


mergen II. (m) - 1. ochtend, morgen; 2. <strong>in</strong>: van <strong>de</strong> mergen - vanochtend. // ’s merges (bw) - ’s<br />

morgens: ’s merges vruug - B.<br />

mér<strong>in</strong>gue (m) (Fr) - schuimpje, nonnenfortje.<br />

merrebol, zie marbel - Brs.<br />

merremit, zie marmite - Hasp.<br />

mert (v) - markt - L. - Vgl. mort, met.<br />

merveilleuke (o) (


meuren (


miezeren - (ook) (o.i.v. misère) - zich niet lekker voelen. // miezerig (bn) - (ook) onwel;<br />

slechtgeluimd.<br />

mijen [mêên] - 1. mij<strong>de</strong>n; 2. zich hoe<strong>de</strong>n: mijd u - [mêêd oech] uit <strong>de</strong> weg!, ga opzij! - zL.<br />

mijol (v) [mizjol] (


mis- III. (voorvoegsel). - Opm.: het voorvoegsel mis (= verkeerd) is <strong>in</strong> <strong>veel</strong> <strong>dialecten</strong> productiever<br />

dan <strong>in</strong> het A.N.: misleren, mislezen, misspelen, mistre<strong>de</strong>n, mistypen, miszien; zich mispakken,<br />

zich misrij<strong>de</strong>n, zich misspreken, zich misschrijven enz<br />

misaar<strong>de</strong>n (~Du. mibarten) - ontaar<strong>de</strong>n, niet aar<strong>de</strong>n naar zijn ou<strong>de</strong>rs: die misaardt niet - Hasp.<br />

misachten, misachten (misachtte, misacht) (


mister (m) (


moef III (m) - onvrien<strong>de</strong>lijk mens, nurk - Gent.<br />

moefel (m) - 1. mof; 2. oorveeg - A, L. - Vgl. moffel.<br />

moefke <strong>in</strong>: moefkes maken - no<strong>de</strong>loze drukte maken. // moefkesmaker (m) - druktemaker - Gent.<br />

moeial (m & v) - 1. bemoeial; 2. <strong>in</strong>: Mie moeial (v) - (Brs) bemoeizieke vrouw.<br />

moeienoks (bn) (


moezen - (ook) smoezen - Ant.<br />

moffel (m) - mof.<br />

moffelen I. - <strong>in</strong>duffelen, <strong>in</strong>stoppen.<br />

moffelen II. (~Mid<strong>de</strong>lduits Muffel = hapje) - smullen - Maas.<br />

mogelijks (bw) - mogelijk, wellicht, mogelijkerwijs.<br />

mogen [mogen, meugen] - (ook) lusten: geen spruitjes mogen. - Opm: soms versterkt met geren (z.<br />

ald): die spekken mag ik geren.<br />

mok I. - (ook) 1. gecarameliseerd koekje: Brugsche mokke - taaie ron<strong>de</strong> koek met anijszaad;<br />

Gentsche mokken; 2. stroopkoekje - Brg, Gent, oB. – Var: mokke.<br />

mok II. (v) - haarbos, pluk haar - Hasp.<br />

mokke I. (v) (~Eng. mug, Ndd. mokke, mukke) - mok, dr<strong>in</strong>kbeker - W.<br />

mokke II. (v), mokske (o) - 1. (bevallig) meisje; 2. (Brs, Leu) (vrouwelijk) liefje.<br />

moksel, zie maaksel - A.<br />

mol (m) - bof (oorziekte) - W, O.<br />

mol<strong>de</strong>neer (m) - (Ant) meikever. // ←mol<strong>de</strong>r (m) - (Hasp) id. // ←molenaar (m) [meulenare,<br />

meulenêr] - id.<br />

molendam (m) - molenberg.<br />

mollenjong <strong>in</strong>: ’t regent mollenjongen - ’t regent pijpenstelen, ’t regent ouwe wijven met klompen<br />

- Brg [tr<strong>in</strong>t mollejoengn].<br />

molleslot (o) (


mook (v) - 1. (v. vis) moot; 2. kut - Ant.<br />

moolj, zie moel - Maas.<br />

moor I (m) - (ook) mod<strong>de</strong>r; var: more (W). // moorschelp (v) - (O) spatbord. – Vgl. moos,<br />

mooslap.<br />

moor II. (m) - (ook) 1. (Gent) neger, zwarte; 2. (W, O, A, L) waterketel, fluitketel; // more (v) -<br />

(Hasp, Brs) [mure] id. // moorke (o) - fluitketel. - Var: muur, muurke.<br />

moorzielig (bw) <strong>in</strong>: moorzielig alle<strong>in</strong> - moe<strong>de</strong>rzielalleen - Maas. - Vgl. moer.<br />

moos I (o) - (witte, ro<strong>de</strong>) kool - Maas.<br />

moos II (m) - mod<strong>de</strong>r. // moosgat (o) - afvoergat. // mooslap, moosplaat (v) - (A, L) spatbord,<br />

spatlap. // moospas (v) - (Hasp) - drab, slijk. – Vgl. moor, moorschelp.<br />

mooschen, mosen (~moos = mod<strong>de</strong>r) - (W, O) 1. ploeteren; 2. brod<strong>de</strong>len, prutsen, knoeien; 3.<br />

verkwisten, verspillen: met geld mooschen. // mooscher (m) - verkwister, knoeier. //<br />

mooschkonte (v) - spilzuchtige vrouw. // mooskrabber (m) - (Hasp) [mous-] knoeier. - Var::<br />

muuschen, muuscher, muuschkonte (O). - Vgl. bemozen, vermooschen.<br />

mopsmuile (v) - gedrongen gezicht - Gent. - Vgl. A.N. mopsneus.<br />

mor (bw) - maar (i.a.b.) - A.<br />

more I. (v) - mod<strong>de</strong>r - W, O. - Vgl. moor I.<br />

more II. (m) - waterketel, fluitketel - Hasp, Brs. - Vgl. moor II.<br />

morel, morelle (v) - (ook) zoete zwarte kers.<br />

morgen I., morgend (m) (= ochtend) <strong>in</strong>: 1. <strong>de</strong>ze morgen (bw) - vanochtend, vanmorgen; 2. van<br />

<strong>de</strong> morgen (bw) - id. // morgen(d)maal (o) - ontbijt. // morgenkoerier (m) (


mot III. (v) - (ook) vl<strong>in</strong><strong>de</strong>r. // mottevijver (m) - id. - O.<br />

motard (m) [motaar] (Fr) – 1. motorij<strong>de</strong>r; 2. motoragent.<br />

moteur (m) (Fr) - motor. - Opm: niet <strong>in</strong> <strong>de</strong> betekenis van motorfiets. Zie hiervoor moto.<br />

moto (m) [moto, motto, mottou] (


muil I, muile (v) - (ook) (ongunstig) 1. mens (als spreker): franke muil, stoute muile, lelijke muil;<br />

2. mond: een grote muil opzetten; 3. (Gent) tong: nie op zijn muile gevallen zijn; 4. <strong>in</strong>: muilen<br />

trekken - lelijke gezichten trekken; 5. <strong>in</strong>: een muile trekken - (Gent) pruilen; 6. <strong>in</strong>: mee een<br />

muile lopen - (Gent) slecht geluimd zijn. // muileman (m) - (Hasp, Gent) opschepper;<br />

luidruchtigpersoon. // muilement (o) - (Gent) smoelwerk. // muilen - (Hass) een grote bek<br />

opzetten. // muilentrekker (m) - hypocriet, huichelaar. // muilentrekkerije (v) - (Gent)<br />

schijnheilig gedrag, hypocrisie, huicherarij.<br />

muil II. (m) [muulle] (= muildier) <strong>in</strong>: met <strong>de</strong> muil gaan – manillen (soort kaartspel) – W.<br />

muis (v) – 1. (ook) kutje; 2. <strong>in</strong>: muishond (m) – a) (W) [muuzzont] – wezel; b) hermelijn; 3. <strong>in</strong>:<br />

slapen 'lijk <strong>de</strong> muizen <strong>in</strong> 't meel – (Brg) schijnbaar slapen. // muisoor (v!) – (Brg) muizenoor,<br />

langharig havikskruid (phytia myosotis). // muizenbrilletje (o) – oogje, r<strong>in</strong>getje (voor het<br />

haakje). // muizenslaapje (o) - (Ant) hazenslaapje. // muizenkeutelkes (mv) - (Maas)<br />

suikertjes op beschuit. // muizenpietje (o) [muuzzepietje] – (mW) (fig) spel<strong>de</strong>nknop: ’t is maar<br />

e muuzzepietje groot; ’t schilt maar e muuzzepietje. // muizenstrontjes (mv) - (W)<br />

[muuzzestroentjes] chokola<strong>de</strong>hagelslag. – Zie ook muizen (ww).<br />

muizelen – (Brg) [muuzzeln] verkruimelen, aan kruimels wrijven: brood muizelen. // muizel<strong>in</strong>g<br />

(v) – (Brg) [muuzzelienge] (verzamelnaam) kruimels.<br />

muizen <strong>in</strong>: eruit muizen, er vanon<strong>de</strong>r muizen - ertussenuit knijpen<br />

muit I., muite (v) (oorspronkelijk ruikooi


murf, murref (bn) - murw - L.<br />

mùrg, mùrreg I. (bn) - 1. (A, L) murw: 2. (van aardappelen) gaar; 3. afgepeigerd; 4. lam<br />

(geslagen), krachteloos; slapjes; 5. dronken; 6. (zL) jong: dao best dich nog te mörg veur -<br />

daar ben je nog te jong voor.<br />

mùrg, mùrreg II (o) - 1. merg; 2. <strong>in</strong>: het op zijn mùrg hebben - slechtgeluimd zijn; 3. <strong>in</strong>: het <strong>in</strong><br />

zijn meurg hebben - ergens een voorgevoel van hebben, het aan zijn water voelen - Ant.<br />

mùrgen - morgen i.a.b. - L.<br />

murre (v) - 1. merrie; 2. dik wijf - Hasp.<br />

mùrrege, mùrreget, zie morgen, morgend - L.<br />

mus (v) - (ook) (Hasp) pik, penis. // mussche (v) - (W, O) mus: zo zot of een mussche - uitgelaten<br />

van vreug<strong>de</strong>, dolblij; var: muske (Dend). // mussenbek (v) - (Hasp) aangepikte kers.<br />

musee (m, o) (


N<br />

n’importe (bw) (Fr) [nemport] - onverschillig (wat, wie, welk, hoe, wanneer): n’importe wanneer -<br />

wanneer dan ook; n’importe wa - wat dan ook - B, Mech, Gent, mW, Leu, Kor.<br />

na I. (tw) [korte a] - ziedaar, kijk ’s an, kijk nu, voilà - B. - Var: nê (Brs, W).<br />

na II. (bw) [lange a] (


naast (bn) (~Eng. next, Du. nächst) - (ook) 1. (W) volgend: tot <strong>de</strong> naaste keer; naaste week,<br />

naaste jaar; te naaste weke, te naaste maan<strong>de</strong>, te naaste jare - volgen<strong>de</strong> week, volgend jaar;<br />

var: t’naaste weke enz.; 2. (Kor) dichtstbij: je staat het naast - je staat er het dichtste bij; 3. <strong>in</strong>:<br />

naast <strong>de</strong> <strong>de</strong>ur - <strong>in</strong> het huis hiernaast; 4. <strong>in</strong>: t’ naasten bij(n) - (Waas) ten naaste bij, ongeveer.<br />

5. <strong>in</strong>: dat is naast <strong>de</strong> kwestie - daar gaat het niet om; 6. <strong>in</strong>: <strong>de</strong> naaste keer (bw) [nôsteké, met<br />

korte é] - (W) <strong>de</strong> volgen<strong>de</strong> keer. // naastbestaan<strong>de</strong>n (mv) - nabestaan<strong>de</strong>n. // naastheen (vz) -<br />

naast, naast... heen. // naasteen (bw) - naast elkaar. // naasthoger (bn) - onmid<strong>de</strong>llijk: mijn<br />

naasthogere chef.<br />

naatje (o) (metanalyse van ’n aatje) - aaitje - Kor. – Vgl. aatje, ake.<br />

naber [nôber], zie nabuur - Maas.<br />

nabsjaar (m) (?


nagel II. (m) - navel. // nagelbandje (o) - (Leu) navelbandje; vgl. nagelschro. // nagelbèèntsje (o)<br />

(met umlaut van band) (zL) - navelbandje. // nagelbuik, nagelenbuik (m) - (Brs<br />

[noegelemboik], Ant, Leu, Hasp [nôgeleboek] navel; var: nagelbuik (nW). // nagelvees (v)<br />

(


naschirreg, naschurreg (bn) - nieuwsgierig - Hasp.<br />

naschools (bn) - (ook) (o.i.v. Fr. postscolaire) - vervolgon<strong>de</strong>rwijs, voortgeztte opleid<strong>in</strong>g,<br />

bijschol<strong>in</strong>g.<br />

nasem (m) (metanalyse van <strong>de</strong>n asem) - a<strong>de</strong>m. // nasemen - a<strong>de</strong>men - Kor.<br />

nasjaar (


ne, nen (onbep. lidw) (


neffen, neffens, neffes, neffest (vz) - 1. naast: want ach, onzen Benny ligt zeek neffest uir<br />

(Crèjateef Complot °16) - want ach, onze kle<strong>in</strong>e Benny ligt ziek naast haar <strong>in</strong> bed; var: neferst;<br />

2. <strong>in</strong>: d’r neffen(s) zijn, d’r neffen(s) slaan - het mis hebben, zich vergissen, <strong>de</strong> bal misslaan; 3.<br />

<strong>in</strong>: d’r neffe vallen - (Ant) niet <strong>in</strong> <strong>de</strong> prijzen vallen; 4. <strong>in</strong>: d’r neffe kloppen (Ant) - doorslaan,<br />

gek zijn. // neffeneen - naast elkaar. - Var: neven(s); neffe; neferst (Gent); neffenst (W);<br />

neffers (nW); naasteen, nefersteen (Gent). - Zie ook <strong>de</strong> samenstell<strong>in</strong>gen on<strong>de</strong>r nevens.f+<br />

nefrite [nefriet] (v) (


nemport, zie n’importe.<br />

nen (lidw), zie ne.<br />

neofiet (m & v) - (ook, o.i.v. Fr. neophite) (vooral <strong>in</strong> <strong>de</strong> sport) nieuwel<strong>in</strong>g, niewkomer, groentje.<br />

nepe, zie neep - W.<br />

neppetig (bn) - astrant, onaardig - Maas.<br />

nere I. (bw) - neer - W, O. - Ook <strong>in</strong> samengestel<strong>de</strong> werkwoor<strong>de</strong>n: neresmyten, nereslaan,<br />

nerestuiken, nerezetten, nerebuuschen, nerestekken, nerepoefen enz.<br />

nere II. (v) - ner<strong>in</strong>g, vertier - Kor.<br />

nere III. (m) (metanalyse van <strong>de</strong>n ere


netzak, zie on<strong>de</strong>r nette.<br />

neu I. (v) (~Deens nu<strong>de</strong> = genieten; ~Zw. nöje = genoegen) - genoegen, plezier: een neu he’n -<br />

pret hebben, zich amuseren - nW. - Var: neute, nutje, nui.<br />

neu II. (m), zie noeud.<br />

neuf (bn, verb: neuve) [neuf, met lange eu] - nieuw - Brs. - Var: nief.<br />

neuk (m) - 1. stomp, stoot; 2. <strong>in</strong>: iemand nen neuk draaien - (Ant) iem. bena<strong>de</strong>len, iemand kwaad<br />

berokkenen. // neuken - (ook) 1. stoten, stompen, slaan: iets kapotneuken - stuk maken; 2.<br />

verneuken, foppen; 3. (Gent) zaniken, zeuren; 4. (Maas) zich <strong>in</strong>spannen: een heel geneuk - een<br />

heel karwei; 5. (nW) vallen, tuimelen, “lazeren”, “don<strong>de</strong>ren”: van <strong>de</strong>n trap neuken; 6. (Maas)<br />

don<strong>de</strong>rjagen; 7. <strong>in</strong>: geneukt zijn - (Kor) verwekt zijn: z’ is van <strong>de</strong>n duvel geneukt. // neuksel (o)<br />

[nuiksel] - (zL) kle<strong>in</strong> vrouwtje.<br />

neuke (o) (dim. van neu


neven, nevens, nevenst (vz) (metanalytisch uit Mnl. <strong>in</strong> even; ~Du. neben, nebst) - naast: madam<br />

van hierneven - <strong>de</strong> vrouw van hiernaast. // neveneen, nevenseen (bw) - naast elkaar. //<br />

nevenjob (m)[-dzjop] - bijbetrekk<strong>in</strong>g. // nevenjobber (m) [-dzjobber] - bijklusser. - Var:<br />

neffen(s); nevest (Waas); neves (Kor); neffest. - Zie ook <strong>de</strong> samenstell<strong>in</strong>gen on<strong>de</strong>r neffen. -<br />

Vgl. A.N. nevengeschikt, neveneffect.<br />

nevralgie (v), nevralgiën (mv) [-zjie] (


nieuw <strong>in</strong>: <strong>in</strong> ’t nieuw (staan, zijn) - nieuwe kleren aanhebben; vgl. A.N. zich <strong>in</strong> ’t nieuw steken. //<br />

nieuwkuis (m) - 1. re<strong>in</strong>ig<strong>in</strong>g, chemische re<strong>in</strong>ig<strong>in</strong>g, het stomen; 2. stomerij, chemische wasserij.<br />

// nieuwkuisbedrijf (o) - stomerij. // nieuwjaren (nieuwjaar<strong>de</strong>, genieuwjaard) - een<br />

nieuwjaarsbezoek afleggen, gaan nieuwjaarwensen. // nieuwkuisen (alleen <strong>in</strong>f<strong>in</strong>itief) - stomen,<br />

chemisch re<strong>in</strong>igen. // nieuwlopte (bn) - (W) aangetrokken tot al wat nieuw (<strong>in</strong> <strong>de</strong> han<strong>de</strong>l) is:<br />

myn vrouwe is nieuwlopte. // nieuws-, zie ald. // nieuwwas, nieuwwassen - zie nieuwkuis(en).<br />

- Var.: nief (A, B, nW), neuf [lange eu] (Brs).<br />

nieuws <strong>in</strong>: nieuwsgez<strong>in</strong>d (bn) [niefsgez<strong>in</strong>d, neusgez<strong>in</strong>d] - (Ant, Brs) altijd belust op nieuwe<br />

spullen, nooit lang met iets tevre<strong>de</strong>n. // nieuwsje (o) - nieuwtje.<br />

Nieverance (quasi-Frans) - (scherts) fictieve vakantiebestemm<strong>in</strong>g, Nergenshuizen - Gent. - Vgl.<br />

Costa Terrassa. – Zie volgend trefwoord.<br />

nieverans (bw) (


nijver <strong>in</strong>: nijverig (bn, bw) - nijver, arbeidzaam, naarstig. // nijveraar (m) - <strong>in</strong>dustrieel,<br />

on<strong>de</strong>rnemer, fabrikant. // nijverheid (v) - (nog gebruikelijk voor) <strong>in</strong>dustrie: nijverheidsgebouw;<br />

nijverheidsgrond - <strong>in</strong>dustrieterre<strong>in</strong>.<br />

nik I. (m) (


nobbelewitjes (mv) - 1. poffertjes; 2. <strong>in</strong>: naar <strong>de</strong> nobbelewitjes - naar <strong>de</strong> haaien, dood, kapot,<br />

verloren - Ant.<br />

nobel (bn) (


noes, noesch (bn, bw; verb: noesche, noeske) - (W, Waas) 1. schu<strong>in</strong>; 2. overhoeks, diagonaal; 3.<br />

<strong>in</strong>: noes en neers, noes en naas, noes en nèès (bw) - (W, Waas) om en om, afwisselend,<br />

gekruist; vgl. neus en neers; var: nuus (Ant); noens (Zws); noes en ens (nW). // noeschen,<br />

noezen – (schu<strong>in</strong>) oversteken: <strong>de</strong> straete noeschen; een wei<strong>de</strong> noezen; vgl. nieschen<br />

noesdage (bijwoor<strong>de</strong>lijke bepal<strong>in</strong>g van tijd) (door metanalyse uit <strong>de</strong>n oensdag) - op woensdag, nu<br />

woensdag - Ost. - Zie oensdag.<br />

noeud (m; dim: neuke) [neu] (Fr. noeud papillon) - strikje, vl<strong>in</strong><strong>de</strong>rdasje - Ant, Leu, Mech.<br />

nof! (tw) - (ger<strong>in</strong>gschattend) och! (= ’t doet er niet toe) ) Waas.<br />

nog <strong>in</strong>: dat smaakt naar nog - naar meer.<br />

nogabollen, zie on<strong>de</strong>r noega.<br />

noike I. (o) (


nooi I., noei, noi (bw) (


nou (bw) - nu - Waas.<br />

nougat, zie noega.<br />

novolges, zie naarvolgens - W.<br />

nowwers (bw) (~Eng. nowhere) - nergens - W. - Var: nowwerst, nowwersten (nW); niewers;<br />

nievers, z. ald..<br />

noyauteren [nwajoteren] (


nutten, nut (o) (Mnl. noote = vee) - kalf - O.<br />

nuuf (bn, verb: nuve) - nieuw. // nuvejaar (o) - nieuwjaar. // nuvel<strong>in</strong>k (m) - nieuwel<strong>in</strong>g. //<br />

nufkommer (m) - nieuwkomer, nieuwel<strong>in</strong>g. - Vgl. nuus II.<br />

nuun, nuën, zie no<strong>de</strong>n - Hasp.<br />

nuunt (bw) (


O<br />

<strong>Doordat</strong> <strong>in</strong> <strong>veel</strong> <strong>dialecten</strong> <strong>de</strong> aanvangs-h niet wordt uitgesproken beg<strong>in</strong>nen een aantal woor<strong>de</strong>n<br />

met <strong>de</strong> kl<strong>in</strong>kerfonemen [o, oo, oe, ou, oei en ooi] waar die <strong>in</strong> het A.N. met <strong>de</strong> me<strong>de</strong>kl<strong>in</strong>ker [h]<br />

beg<strong>in</strong>nen. Deze woor<strong>de</strong>n staan echter niet on<strong>de</strong>r <strong>de</strong> letter o maar on<strong>de</strong>r <strong>de</strong> h, niet enkel<br />

vanwege <strong>de</strong> herkenbaarheid van het woordbeeld maar ook omdat <strong>in</strong> bepaal<strong>de</strong> streken <strong>de</strong> [h]<br />

wel <strong>de</strong>gelijk wordt aangeblazen.<br />

De Nl. tweeklank [ou] - gespeld als ou of au - wordt <strong>in</strong> sommige <strong>dialecten</strong> als [aa] of [ê]<br />

uitgesproken. Terwille van <strong>de</strong> herkenbaarheid van het woordbeeld behou<strong>de</strong>n wij <strong>de</strong> spell<strong>in</strong>gen<br />

ou en au, waarbij we ons laten lei<strong>de</strong>n door verwante Ne<strong>de</strong>rlandse erfwoor<strong>de</strong>n.<br />

De spell<strong>in</strong>g ö die soms gebruikt wordt voor <strong>de</strong> korte [ù]-klank <strong>in</strong> Limburgse en Brabantse <strong>dialecten</strong><br />

wordt vervangen door ù: ùrges, mùrg, bùzze, ùpke, trùk, nùsterke.<br />

o [oo] <strong>in</strong>: <strong>in</strong> ’t o doen - bedriegen - Dend. - Vgl. A.N. ’<strong>in</strong> ’t ootje nemen.’<br />

o, ot (voegw) [korte o] - als (vaak <strong>in</strong> verb<strong>in</strong>d<strong>in</strong>g met pers.vnw): oj fraai zyt - als je braaf bent;<br />

omme mo thuus zyn - als we maar thuis zijn; otten komt - als ie komt; ot <strong>de</strong> w<strong>in</strong>d keert - als <strong>de</strong><br />

w<strong>in</strong>d draait. - W.<br />

obbeneu (


oebe (m) (klanknabootsend; ~Fr. hibou) - (Leu) 1. uil, domkop; 2. lul, pik; var: hoeben, houben<br />

(L); hoebik. // oebeke (o) - (Mech) steenuiltje: gelijk als een oebeke zijn - woelig, zenuwachtig<br />

zijn. // oebekeskoek (m) - (Leu) domkop, onbenul.<br />

oech (pers.vnw) - jou, je; var: oeche (met nadruk), ech [dofffe e] (onbeklemtoond). // oechlies,<br />

oechl<strong>in</strong>gs (pers.vnw, mv) (


oese! (tw) - oei!, ai! - Waas.<br />

oesschaart (m) - kwelduivel, kwelgeest: (zon<strong>de</strong>r lidw) pas op voor oesschaert! - Waas.<br />

oest! (tw) (


olie <strong>in</strong>: oliebaai (m) [ooljebôj] - (nW) geolie<strong>de</strong> visserskiel; vgl; baai. // olieboon (v) - slecht<br />

smaken<strong>de</strong> koffieboon. // oliekazak (v) [ooljekazakke] - (nW) 1. oliejekker, oliejas; 2. geolie<strong>de</strong><br />

jumper. // olieplak (Ant), olieplekke (O,W) (v) - olievlek. // oliepulle (v) - 1. (W, O) oliekan,<br />

oliefles; var: oliepolle (Waas); 2. (Gent) zatlap. / olievarwe (v) - (Kor) olieverf. // oliewagen<br />

(m) - (Kor) petroleumwagen. - Var: oolje (W), ole (B, A, Waas).<br />

oliëtte (v) (


omme (bw, voorv.) - om, omver: ommezien, ommevallen, ommeblazen enz. - W.<br />

ommedoen - 1. omspitten; 2. omploegen - Kor.<br />

ommegang (m) (


omstuiken (stuikte om, omgestoken of omgestuikt) - omvervallen, omstoten. – Vgl. stuiken.<br />

omswille (vz) - ter wille van: <strong>de</strong> joengers omswille - vanwege <strong>de</strong> k<strong>in</strong><strong>de</strong>ren - Ost.<br />

omter-, zie om ter.<br />

omthoud (m) [omtoet, met korte oe] - 1. geheugen: goed van omthoed zyn - een scherp geheugen<br />

hebben; 2. her<strong>in</strong>ner<strong>in</strong>g: ’t is van myn langsten omthoed - het behoort tot mijn eerste<br />

her<strong>in</strong>ner<strong>in</strong>gen; var: onthoud (Kor), zie ald.; // omthou<strong>de</strong>n - onthou<strong>de</strong>n - nW [omtoeddn],<br />

Waas.<br />

omtoer, zie ommetoer - W.<br />

omtrekken - omr<strong>in</strong>gen, omgeven: met prikkeldraad omtrekken.<br />

omtuisen [omtouse] (~Du. tauschen] - omruilen - Maas. – Vgl. tuisen, vertoesen.<br />

omvaar (bw) - (Ant, zL) omver. // omvar (bw) - (Waas) 1. omver; 2. bedlegerig, ziek: omvar<br />

liggen, omvar geraken.<br />

omvaart <strong>in</strong>: lange omvaart (m) (leenv.


on<strong>de</strong>rakkeren (


on<strong>de</strong>rschrijven - (ook, o.i.v. Fr. souscrire) 1. <strong>in</strong>tekenen op, <strong>in</strong>schrijven op: len<strong>in</strong>gen<br />

on<strong>de</strong>rschrijven; aan<strong>de</strong>len on<strong>de</strong>rschrijven; 2. voltekenen: een on<strong>de</strong>rschreven len<strong>in</strong>g - een<br />

volteken<strong>de</strong> len<strong>in</strong>g. // on<strong>de</strong>rschrijver (m) - <strong>in</strong>tekenaar.<br />

on<strong>de</strong>rsjongelen - (<strong>de</strong> kaarten) schud<strong>de</strong>n - Maas.<br />

on<strong>de</strong>rslagen (on<strong>de</strong>rsloeg, on<strong>de</strong>rslagen) - seksueel <strong>in</strong>wij<strong>de</strong>n, <strong>in</strong>itiëren - Ant.<br />

on<strong>de</strong>rstaan - doorstaan, verduren, uitstaan: ’k kan het niet langer verzwijgen van ’t verdriet dat ik<br />

heb on<strong>de</strong>rstaan (Walter <strong>de</strong> Buck °21) - Gent, Hasp.<br />

on<strong>de</strong>rstaboven (bw) - on<strong>de</strong>rsteboven - mW.<br />

on<strong>de</strong>rsteken (on<strong>de</strong>rstak, heeft on<strong>de</strong>rstoken) - (<strong>de</strong> kaarten) wassen, schud<strong>de</strong>n - Brs, Hasp.<br />

on<strong>de</strong>rtas (leenvert


ongeluk <strong>in</strong>: een ongeluk doen - 1. iem. verrot slaan; 2. zich een ongeluk doen - zich van kant<br />

maken. // ongelukkiglijk (bw) (leenvert.


onnozel (bn) - (ook) 1. tureluurs, hoorndol: ik werd er onnozel van; 2. onschuldig; 3. (Brs) dom,<br />

achterlijk: nen onnuzele kluut - een dommekloot; onnozel doen - zich van <strong>de</strong>n domme hou<strong>de</strong>n;<br />

4. onbedui<strong>de</strong>nd, futiel; var: onnuzel, onnoezel. // onnozelas (v) [onnuëzelasse] - (Waas)<br />

onnozele vrouw. // onnozel<strong>de</strong>rij (v) - (Brs, Leu) [onnuuzel<strong>de</strong>raa, onnuezel<strong>de</strong>roë] onz<strong>in</strong>,<br />

flauwekul; prietpraat, kletspraat. // onnozele (m) - onnozelaar. // onnozeleir(e) (m) - (ook) 1.<br />

(Kor) zwakz<strong>in</strong>nige; 2. (Hass) <strong>de</strong> dupe, <strong>de</strong> k<strong>los</strong>, <strong>de</strong> sigaar. // onnozelgeweg (bw) - (Waas)<br />

domweg. // onnozelhoofd [onnuzelhuuft], onnozelekloot (m) [onnuzelekluut] - (Gent)<br />

dwazerik, onnozelaar. // onnozeles (v) - (Leu) onnozele griet. // onnozeleteiten (mv) - (Ant)<br />

onnozelhe<strong>de</strong>n; futiliteiten; dommigheid; flauwelul // onnozelkloterij (v) - (Brs) ergerlijke<br />

prietpraat. – Zie ook annozel.<br />

onnut (o) (~Ndd. Unnötz) - nietsnut, waar<strong>de</strong>loos persoon - Maas.<br />

onnut II. (m) - (Tong) vuilnis. // onnuttig (bn) - (ook) onz<strong>in</strong><strong>de</strong>lijk, vies, vuil, morsig. //<br />

onnuttigheits (v) - vuiligheid. // onnutterik (m) - viezerik, smeerpoets - Tong, StT, Hass.<br />

onomstootbaar (bw) - onomstotelijk.<br />

onooglijk (bn) - (ook) nietig, onbedui<strong>de</strong>nd: een onooglijk dorpje.<br />

onophou<strong>de</strong>nd (bw) - aanhou<strong>de</strong>nd, onafgebroken, onophou<strong>de</strong>lijk.<br />

onovertreffelijk (bn) - weergaloos, ongeëvenaard, onovertroffen.<br />

onoverzichtelijk (bn) - (ook) e<strong>in</strong><strong>de</strong>loos, onafzienbaar.<br />

onpaar (bn) [onpaar, onpaar] (leenvert.


ontlenen - (ook letterlijk) (van iemand, uit een bibliotheek) lenen, te leen vragen, <strong>in</strong> leen krijgen:<br />

een boek ontlenen. // ontlen<strong>in</strong>g (v) - 1. (ook letterlijk) uitlen<strong>in</strong>g; 2. uitleenbureau, uitleendienst,<br />

uitleenbalie.<br />

ontletten (


ontwekken [ontwekn, antwekn] - 1. (iem) wekken; 2. ontwaken - Kor.<br />

ontweunen (


oog, oge (v): d’oog, d’oge - het oog. // ogenpit (m) (


opa<strong>de</strong>men, opasemen - hera<strong>de</strong>men.<br />

opbewaren (


openhou<strong>de</strong>n - (ook) (van w<strong>in</strong>kel, horeca enz) runnen, uitbaten.<br />

open<strong>in</strong>gstaks (m) (


opgeschept - opgescheept: met iemand (of iets) opgeschept zitten - Waas.<br />

opgesmeten (bn) - 1. (Brs) boos, kwaad; 2. (Leu) <strong>in</strong>genomen: ze is opgesmeten met dat<br />

compliment. - Zie ook opsmijten.<br />

opgestopt (bn) - hardlijvig, geconstipeerd.<br />

opgetalloord (bn) (


opleg (m) - toeslag, bijbetal<strong>in</strong>g. // oplegpot (m) - weckglas, <strong>in</strong>maakpot. // opleggen - (ook) 1.<br />

bijbetalen, bijleggen; 2. (v. eetwaren) <strong>in</strong>leggen, <strong>in</strong>maken: opgeleg<strong>de</strong>n har<strong>in</strong>k; 3. (Gent)<br />

bedriegen. // oplegger (m) - (Gent) bedrieger.<br />

oplei<strong>de</strong>n - (ook) (een verdachte) voorlei<strong>de</strong>n, opbrengen.<br />

oplengen - aanlengen, verdunnen - Waas.<br />

opleren - 1. africhten; 2. (iem. <strong>in</strong> iets) oefenen, tra<strong>in</strong>en. - Zie ook opgeleerd.<br />

opleven - opmaken, verteren: hij heeft heel zijn fortu<strong>in</strong> opgeleefd.<br />

oplopen - (ook) 1. hoog oplopen (met iem) - erg <strong>in</strong>genomen zijn, erg weglopen met, <strong>veel</strong> ophebben<br />

(met iem); 2. een blauwtje oplopen - een blauwtje lopen; 3. hoog oplopen<strong>de</strong> ruzie -<br />

hooglopen<strong>de</strong> ruzie; 4. <strong>in</strong>: ge kunt oplopen - (Gent) je kan opdon<strong>de</strong>ren.<br />

oplopen - (ook) opzwellen - L.<br />

opmaken - (ook) 1. (Gent, Waas) opstoken, opruien, ophitsen: laat u niet opmaken; 2. <strong>in</strong>: ’t is<br />

opgemaakt spel - ’t is een doorgestoken kaart. // opmaker (m) - (Gent) opruier.<br />

opneem-, zie on<strong>de</strong>r opnemen.<br />

opneidsel (o) (


oprijven - opharken. - Zie ook rijven.<br />

oproeien - (ook) 1. oprispen; 2. (Mech) [oepruie] naar onweer neigen: ’t roeit op; 3. (Waas)<br />

[oproen] - opgooien.<br />

oproepen - (ook, o.i.v. Eng. to call) - opbellen. // oproepnummer (o, m) - telefoonnummer.<br />

opruststellen - pensioneren: een oprustgesteld ambtenaar. // opruststell<strong>in</strong>g (v) - pensioner<strong>in</strong>g.<br />

opscharen - 1. opscharrelen; 2. (een ziekte) opdoen, oplopen - zL, Ant, Mech. - Var: opscheren<br />

(Hasp).<br />

opscharrelen - (ook) opdoen: <strong>de</strong> griep opscharrelen - griep opdoen.<br />

opschep (m) - (Ant) <strong>in</strong>beslagname (v. <strong>in</strong>boe<strong>de</strong>l). // opscheppen - (ook) (Ant, Waas) <strong>in</strong> beslag<br />

nemen, (<strong>in</strong>boe<strong>de</strong>l) opla<strong>de</strong>n.<br />

opscheren, zie opscharen - (Hasp).<br />

opschik <strong>in</strong>: opschikkamer (m) - toiletkamer. // opschikmid<strong>de</strong>l (o) - toiletartikel, make-up.<br />

opschikken (~Du. aufschicken) - opsturen, verzen<strong>de</strong>n - zL.<br />

opschorsen - 1. (contam<strong>in</strong>atie van schorsen en opschorten) (fig) opschorten, schorsen, uitstellen; 2.<br />

(een kled<strong>in</strong>gstuk) opstropen - Mech [oepschùsse].<br />

opschotsen - (<strong>de</strong> mouwen) opstropen - Hasp.<br />

opschùd<strong>de</strong>n [opschùd<strong>de</strong>] - (ook, ~Du. aufschütten) - opgieten - Maas - Vgl. <strong>in</strong>schùd<strong>de</strong>n.<br />

opsenadig, zie opstenadig.<br />

ops<strong>in</strong>joorken (o) (folkloristische poppenfiguur


opstoot (m) - uitbarst<strong>in</strong>g (v. ziekte). // opstoten - (ook) (zL) opdr<strong>in</strong>gen, aansmeren, opza<strong>de</strong>len.<br />

opstoven - (ook) 1. (Ant) (iem iets) wijsmaken; 2. (Ant) (iem) opstoken; 3. (Hasp) opstappen.<br />

opstroefelen (frequentatief van stroef)- 1. (v. haar) samenklitten; 2. (v. kled<strong>in</strong>g) opfrommelen,<br />

oprimpelen - Hasp. - Vgl. stroef.<br />

opstroppen - 1. opstropen; 2. opstoppen. // opstropp<strong>in</strong>g (v) - verkeersopstopp<strong>in</strong>g.<br />

opstuiken - opstoken. // opstuiker (m) - opstoker - Hasp.<br />

opstuken, zie opsteken - Maas.<br />

opsturen - (ook) (iem. ergens heen) sturen - Hasp.<br />

optalloren, optaloeteren, zie opgetalloord - Ant, Mech, Gent.<br />

optelefoneren (contam<strong>in</strong>atie) – opbellen, telefoneren, bellen.<br />

opternief (bw) - opnieuw - Ant [oepternief], Mech [oepterneef]. - Var: oppenief.<br />

optevers, oppevers (bw) [oepteves, oeppeves] (


ordonneren - (ook) (o.i.v. Fr. ordonner) - 1. (L) schikken, regelen, organiseren, lei<strong>de</strong>n; 2. (Ant)<br />

bevelen, opdragen.<br />

ore (v) (~oer = ijzerhou<strong>de</strong>n<strong>de</strong> grond; ~Du. Ur) - slijk, mod<strong>de</strong>r: moenie <strong>in</strong> d’ore terten - loop niet<br />

door <strong>de</strong> mod<strong>de</strong>r. // oordijk (m) [oordiek] - mod<strong>de</strong>rsloot - mW.<br />

ore-, oren-, zie on<strong>de</strong>r oor.<br />

orebeeste, zie orenbeest on<strong>de</strong>r oor.<br />

orekens (o) (


otto (m) - auto. // ottokar, ottostop, ottostopper, zie autocar, autostopper.<br />

ou (v) (mv: ui; dim: uike) - ooi, vrouwelijk schaap - Tong, StT.<br />

ou (pers. vnw) (voorwerpsvorm) u, jou: ik ken ou; is dien boek van ou? // ouw (bezitt. vnw) - uw,<br />

jouw: waar staat ouwen otto? - A. - Vgl. a, awe.<br />

oubollig (bn) – (ook) ou<strong>de</strong>rwets.<br />

ouch (bw) (~Du. auch) - ook - Maas.<br />

oud <strong>in</strong>: 1. ou<strong>de</strong> jonge dochter, zie hieron<strong>de</strong>r; 2. ou<strong>de</strong> jonkheid (m) - vrijgezel, jonggezel; 3. oud<br />

vuil, zie on<strong>de</strong>r vuil; 4. oud zot, zie on<strong>de</strong>r zot. 2. ou<strong>de</strong>jongedochter (v) - ongehuw<strong>de</strong> vrouw,<br />

jongedochter, ouF<strong>de</strong> vrijster. // ou<strong>de</strong>man (m) - rachitis. // ou<strong>de</strong>mannenhuis - bejaar<strong>de</strong>ntehuis,<br />

bejaar<strong>de</strong>ncentrum; var: ou<strong>de</strong>mannekenshuis, ou<strong>de</strong>manhuis. // oudpekensgesticht (o) (


overblijven - (ook) (Kor) [overbleuvn] - (van onweer) voorbijtrekken, overgaan.<br />

overboeffen, zich - (A, Dend,Waas) zich te barsten vreten, zich overeten. // overboeff<strong>in</strong>ge (v) -<br />

(Waas) <strong>in</strong>digestie.<br />

overbuffelen - (iem) overdadig doen eten; syn: overstompen - Mech.<br />

overbuiken, zich [overbuukken] - zich overeten - mW.<br />

overcontent (bn) - zeer tevre<strong>de</strong>n - Gent<br />

overdaan, zie overdoen.<br />

overdanig (bn) - overdreven - W.<br />

over<strong>de</strong>nken, zich - zich be<strong>de</strong>nken.<br />

overdoeffen - overbluffen: zij hei niks vi mei te stoeffen as ne lach vi al d’an<strong>de</strong>r ’t overdoeffe<br />

(Crèjateef Complot °20) - zij heeft niets om prat op te gaan tenzij een lach om al <strong>de</strong> an<strong>de</strong>ren te<br />

overbluffen - Brs.<br />

overdoen, zich - <strong>in</strong> enige activiteit door overdrijv<strong>in</strong>g zichzelf scha<strong>de</strong>n, te <strong>veel</strong> van zichzelf vergen:<br />

zich overeten, zich overwerken, te hard tra<strong>in</strong>en, te lang sporten enz.: ik heb mij overdaan. //<br />

overdaan <strong>in</strong>: overdaan zijn - (Mech) oververzadigd zijn, te <strong>veel</strong> gegeten hebben.<br />

overdood (bn) - zo goed als dood, half dood (ook van planten): overdood liggen - voor dood<br />

liggen, op sterven liggen - W.<br />

overdragen - (ook) klikken, verklikken, oververtellen. // overdrager (m), overdraagster (v) -<br />

(k<strong>in</strong><strong>de</strong>r- en jongerentaal) klikspaan, verklikker, verklikster. // overdragerij (v) - geklik.<br />

overdunnig (bn) (


over<strong>in</strong>klaaien, zie overeenklaaien - nW.<br />

overjaar (bw) - verle<strong>de</strong>n jaar - mW.<br />

overjaars, overjaars (bn) - 1. ou<strong>de</strong>r dan één jaar: een overjaars kalf; 2. overjarig: een overjaarse<br />

hippie, een overjaarse hit. // overjaarszwijn (o) - (nW).<br />

overjeunen - (W) niet gunnen, misgunnen: overjeun<strong>de</strong> brokken smaken het best. // overjunstig<br />

(bn) - (mW) afgunstig - Vgl. jeunen.<br />

overkafzakken (


overpampelen - 1. (uitgestald fruit, groente enz) beduimelen; 2. (iemand) betasten, bev<strong>in</strong>geren -<br />

Dend. - Vgl. bepampelen, pampelen.<br />

overpeizen, zich (overpeis<strong>de</strong>-overpeisd) - zich be<strong>de</strong>nken - W.<br />

overpoeft zijn - te <strong>veel</strong> gegeten hebben - W.<br />

overpoosd (bn) [ouverpoeëst] - afgebeuld, bekaf, overwerkt.<br />

overpotelen - bev<strong>in</strong>geren, betasten.<br />

overroepen - (een zaak) overtrekken, opblazen, overschatten.<br />

overrokken (verl.dw. van overrekken, overrok, overrokken) - overrekt: ’k heb mijn schou<strong>de</strong>r<br />

overrokken.<br />

overrompel<strong>in</strong>g (v) - (ook) overmatige drukte, toeloop, bestorm<strong>in</strong>g.<br />

overschakelen - (ook) (telefonisch) doorverb<strong>in</strong><strong>de</strong>n.<br />

overscheute (v) - overschot - mW, zW.<br />

overschiet<strong>in</strong>ge (v) - granaatbeschiet<strong>in</strong>g, bombar<strong>de</strong>ment - W.<br />

overschoeffelen - 1. (Dend) te vluchtig afwerken; 2. (Ant) zich overeten; 3. (Ant, Waas) (iem)<br />

beïnvloe<strong>de</strong>n, dom<strong>in</strong>eren: laat u niet overschoeffelen.<br />

overschot <strong>in</strong>: 1. op overschot hebben - over hebben; 2. <strong>in</strong> (of: op) <strong>de</strong>n overschot zitten - niet<br />

meetellen, haar zeg niet mogen doen; 3. overschot van gelijk hebben - meer dan gelijk hebben.<br />

overschrijven – (ook) (iem) schriftelijk aanklagen – Kemp.<br />

overschrikkelen - overslaan, laten voorbijgaan: een bladzij, een aflever<strong>in</strong>g, een week, een rondje<br />

overslaan. - Vgl. schrikkelen.<br />

overshoop (bw) - overhoop - Kor.<br />

overslagen (sloeg over, overgeslagen) - overslaan - A.<br />

overslapen, zich (~Eng. oversleep) - zich verslapen.<br />

oversnij<strong>de</strong>n - doorsnij<strong>de</strong>n: <strong>de</strong> keel oversnij<strong>de</strong>n.<br />

overst <strong>in</strong>: t’overst <strong>de</strong> kop (bw) - (Waas) over <strong>de</strong> kop. - Vgl. overkop.<br />

overste (m & v) - (ook) meer<strong>de</strong>re, chef, superieur; directeur, -hoofd: bureeloverste, dienstoverste,<br />

af<strong>de</strong>l<strong>in</strong>gsoverste.<br />

oversteek (m) - (zW) overzet, veer. // oversteekgeld (o) - veergeld. // oversteeksel (o) - (nW)<br />

[overstiksel] oversteekplaats: dat kruispunt is een gevaarlijk oversteeksel. // oversteken (stak<br />

over, overgesteken/overgestoken) - (ook) (W) 1. langs komen, een bezoek brengen; 2. <strong>in</strong>halen,<br />

voorbijrij<strong>de</strong>n, voorbijlopen, passeren. // oversteker (m) - (zW) veerman.<br />

overstiel <strong>in</strong>: overstiel zijn - (met haar maandston<strong>de</strong>n) over tijd zijn: zij is al vier weken overstiel -<br />

Ant. - Vgl. overstier zijn.<br />

overstier <strong>in</strong>: overstier zijn - te laat zijn, over tijd zijn, later dan voorzien aankomen: je zy’ weeral<br />

overstier - je bent alweer over tijd – Ost, Brg. - Vgl. overstiel zijn, buiten stier.<br />

overstraat <strong>in</strong>: goed overstraat kunnen met iemand - goed overweg kunnen, het goed met iemand<br />

kunnen v<strong>in</strong><strong>de</strong>n - nW.[overstrôte].<br />

overstr<strong>in</strong>g <strong>in</strong>: overstr<strong>in</strong>g liggen met iemand - niet overweg kunnen met iemand - nW<br />

[overstrieng].<br />

overstroopsel (o) [overstropsle] - kussensloop.<br />

overtijd (bw) - 1. (W, O) vroeger, <strong>de</strong>stijds, eens: overtijd, nen on<strong>de</strong>rpaster had een spiegelkas<br />

gekocht. (Walter <strong>de</strong> Buck °19); 2. (Mech, Gent) onlangs; 3. <strong>in</strong>: (met zijn auto) overtijd staan -<br />

(Gent) zijn parkeertijd overschre<strong>de</strong>n hebben: ik sta bijkanst overtijd! - Var: overtijds (betekenis<br />

1 en 2).<br />

overtlest, zie overlest - Mech.<br />

overtred<strong>in</strong>g <strong>in</strong>: <strong>in</strong> overtred<strong>in</strong>g nemen - bekeuren, op <strong>de</strong> bon zetten, verbaliseren.<br />

overtrek (m) - (ook) sloop.


overtrekken - 1. betrekken: <strong>de</strong> lucht overtrekt; 2. (Mech, mW) (iem) een pak slaag geven. //<br />

overtrokken (bn) - (vh weer) betrokken.<br />

overvliegen (overvloog, overvlogen) - vliegen over: wij overvlogen <strong>de</strong> Alpen<br />

overwegen - (ook) overbelasten (ook fig) - nW.<br />

overwelmen (


pa (m) - (ook) (als aansprek<strong>in</strong>g) kameraad - Brs.<br />

paak! (tw) - (uitroep van afkeer of walg<strong>in</strong>g) - ajakkes, jakkes.<br />

paaldjen (v) [pôldjen] (


paggelen - waggelen.<br />

paggenoten (mv) [met Duitse g] (


pallieter (m) - levensgenieter: ’k kom uut ne nest van sloebers en snoepers en foefelaars, pallieters<br />

en arme schlemielen (Willem Verman<strong>de</strong>re °50). // pallieteren - (A) <strong>de</strong> dag plukken, zorgeloos<br />

van het leven genieten, er <strong>de</strong> kantjes aflopen. // pallieterke (o) 1. (A, Lier) levenslustig k<strong>in</strong>d; 2.<br />

(Mech) kle<strong>in</strong> ventje; 3. (k<strong>in</strong><strong>de</strong>rt) p<strong>in</strong>k; vgl. patieterke.<br />

palmares (ook o) [palmares, o.i.v. Fr]: het palmares - <strong>de</strong> palmares: we zullen nooit of nimmer<br />

vragen naar naam, adres en palmares van die <strong>de</strong> schuld zijn van die plagen (Wannes van <strong>de</strong><br />

Vel<strong>de</strong> °103).<br />

palmenhout (m) - (<strong>in</strong> een rooms ritueel) palmtak; (collectief) palmtakken. // palmen (ww) –<br />

(Kemp) (op palmzondag) palmtakjes aanbrengen. // palmenhouten (Ant) 1. (bn) houterig; 2.<br />

(m) houten Klaas. // palmenzondag (m) - palmzondag.<br />

palmmuts, zie pulmmuts.<br />

palod<strong>de</strong>ren - (met iemand) <strong>de</strong> draak steken - Mech.<br />

paloeten (m) - bedriegen. // paloeter (m) - bedrieger.<br />

palto (m) (


panne I. (v) - (W, O, Brs) pan; 2. (Brs) kont: een dikke panne; <strong>in</strong> zijn panne krijgen. // panhar<strong>in</strong>g<br />

(m) - (ook) mager persoon, kakebeenhuishou<strong>de</strong>n. // panneke-vet (o) [penke vet] - (Maas)<br />

lekker eten, goed eten: <strong>de</strong>t is dô altijd penke vet. // pannenbru<strong>in</strong><strong>de</strong>r (m) [pannebruun<strong>de</strong>re] -<br />

(mW) 1. pottenkijker, keukenpiet; 2. muggenzifter, kommaneuker, punaisepoetser, haarklover.<br />

// pannenflikker (m) (


pardonneren (


partie (v) (


paswerker (m) (leenv.


patron, patroon (m) (Fr) - 1. baas, werkbaas, werkgever, eigenaar (v.e. bedrijf), patroon; 2.<br />

kroegbaas, waard, kastele<strong>in</strong>: hij vroeg <strong>in</strong> ’t zuiver Brabants <strong>de</strong> kastele<strong>in</strong> om drank, maar <strong>de</strong><br />

patron die zei pardon, je ne comprends pas flamand (Wannes van <strong>de</strong> Vel<strong>de</strong> °14). // patronaal<br />

(bn) - van <strong>de</strong> werkgever(s): patronale bijdrage - werkgeversbijdrage. // patronaat (o) - (ook)<br />

<strong>de</strong> (gezamenlijke) werkgevers. // patronage (m) (Fr) - patronaat (r.-k. jongens- of<br />

meisjesverenig<strong>in</strong>g).<br />

patsj (m) - pet, muts - Maas.<br />

pauwe<strong>de</strong>tte (v) - paga<strong>de</strong>t, opgedirkte vrouw.<br />

Pauwel (


peerd (o; dim: pertje, pjekke) [pêêrt, pèèt, pjet] - 1. paard: ...en ze pakken naar hun zweerd en ze<br />

kruipen op hun peerd (Wannes van <strong>de</strong> Vel<strong>de</strong> °12); var: piëd (L), pjed, pjè èd (B), pèèd; 2. <strong>in</strong>:<br />

wreed op zijn peerd zitten - (Gent) zich erg druk maken (over iets). // peer<strong>de</strong>nboever (m) (~Fr.<br />

boeuf = rund) - (W) voerman, paar<strong>de</strong>nkrecht// peer<strong>de</strong>nchique, peer<strong>de</strong>nsjiek (m) (


peizen (peis<strong>de</strong>, gepeisd) - (ook) <strong>de</strong>nken: gij peist zeker dat ik zot ben?; ge zegt mij dat’t zo moeilijk<br />

is te peizen en te weten dat ie<strong>de</strong>reen zijn waarheid heeft (Walter <strong>de</strong> Buck °46). // peizen op -<br />

<strong>de</strong>nken aan: - peist tons maar niet te vele op uw eigen! (Walter <strong>de</strong> Buck °57); maar als ik nu<br />

nog peize op Piere, <strong>de</strong> beeste... (Willem Verman<strong>de</strong>re °20); ik druum van aa, ik paas op aa, ik<br />

aaf van aa allien - (Crèjateef Complot °24) - ik droom van jou, ik <strong>de</strong>nk aan jou, ik hou van jou<br />

alleen; vgl. napeizen. // peizachtig, zie pe<strong>in</strong>zachtig.<br />

pek (o) - (ook) asfalt. // pekker (m) - (Ant) asfaltwerker.<br />

peke, pekes, zie peeke on<strong>de</strong>r pee.<br />

pekelen - (ook) 1. berispen; 2. afrossen, slaag geven. - Vgl. pikken II.<br />

pekelhoer (v) - verlepte hoer. // pekelteef, pekelteve (v) - 1. (Ant, L, Mech) kreng, feeks,<br />

helleveeg; 2. (Gent) [pekelteve] vitster, albedil; zuurmuil.<br />

pekkel (m) - 1. bikkel; 2. (van meubelen) poot; vgl. pikkel. 3. (van mens en dier, <strong>in</strong>form) been,<br />

poot. // pekkelen - 1. bikkelen; 2. pikkelen, trippelen. - W.<br />

pekken, pekk<strong>in</strong>g, zie pikken II.<br />

pekkendonker (m) <strong>in</strong>: <strong>in</strong> <strong>de</strong>n pekkendonker - <strong>in</strong> het pikdonker - Gent. - Vgl. pikkendonker.<br />

pekker, zie on<strong>de</strong>r pek.<br />

pel, pelle (v) - (van groente en fruit) schil, vel, peul; vgl. peel. // pellenpatatten, pelpatatten (mv)<br />

- aardappelen <strong>in</strong> <strong>de</strong> schil (gekookt). // pellen (ww) - (ook) 1. schillen; 2. (bij zonnebrand)<br />

vervellen. // pellekes, pelletjes (mv) - hoofdroos, schilfertjes.<br />

pel<strong>de</strong>r (m) (


peper I. <strong>in</strong>: peper geven - 1. (Gent) er kracht achter zetten, ’m van katoen geven, ‘m van jetje<br />

geven; 2. (Gent) neuken: hij heeft van z’n leven <strong>veel</strong> peper gegeven (Walter <strong>de</strong> Buck °21); 3.<br />

iem. peper geven - afturven, aftroeven, iem. van katoen geven, iem. van jetje geven, “afdrogen.<br />

// peperbol (m) - (ook) pepernoot. // pepergullekes (mv) - (Mech) haagdoornbessen. //<br />

peperkoek (m) - (ook) 1. snijkoek, ontbijtkoek, hon<strong>in</strong>gkoek; 2. gemberkoek. // peperkoren (o)<br />

(


permanence [permanañs, permanense], permanentie (v) (


pertig (


peut (m) - 1. kikker, kikvors; 2. bangerik, schijtlaars - Ant. - Vgl. puid (W, O)<br />

peutertu<strong>in</strong> (m) (leenv.


pier <strong>in</strong>: 1. piere zijn - (Brs) [piere met korte ie] a) voor <strong>de</strong> pieren zijn; b) lazerus zijn; 2. zo dood of<br />

ne pier, zo dood as ne pier - morsdood; 3. naar <strong>de</strong> pieren - (<strong>in</strong>formeel) voor <strong>de</strong> pieren, naar <strong>de</strong><br />

haaien. // pieren (ww) - pieren vangen; vis vangen met pieren als aas; // pierenland <strong>in</strong>: naar<br />

het pierenland gaan - doodgaan, begraven wor<strong>de</strong>n; naar (het) pierenland zijn - dood zijn, dood<br />

en begraven zijn; voor <strong>de</strong> pieren zijn, naar <strong>de</strong> haaien zijn. // piernaakt, pierenaakt -<br />

poe<strong>de</strong>lnaakt, spiernaakt, moe<strong>de</strong>rnaakt. // pierenverdriet (o) - (Ant) mager mens, bonenstaak,<br />

kakebeenhuishou<strong>de</strong>n.<br />

pierel, zie perel - Maas.<br />

pierelen I. (~Fries pjerre = sarren; ~Noors pirre = prikkelen) - plagen. - Vgl. pierig.<br />

pierelen II. - (Kor) plassen; vgl. pierewiere. // piereloeke (o) - (Brs) 1. (liefkozen<strong>de</strong> aansprek<strong>in</strong>g<br />

voor k<strong>in</strong>dje); 2. (k<strong>in</strong><strong>de</strong>rt.) pikkie, plassertje - Vgl. perluutje.<br />

pierelke (o) - kle<strong>in</strong> stukje, kle<strong>in</strong> beetje - mW.<br />

pieremegoggel (v) - pieremachochel, logge lompe vrouw - Ant.<br />

pieren I. - (ook) 1. gooien; 2. doen <strong>in</strong>: goed gepierd - (Brs) [goe gepeet] fl<strong>in</strong>k gespeeld, knap<br />

gedaan; niks pieren - (zL) niks uitsteken, niets verrichten; 3. bedriegen, foppen; 4. kotsen. - Zie<br />

ook wegpieren, opgepierd.<br />

pieren II. - (~Ndd. piren, ~Eng. to peer) - scherp toekijken, turen - A, O.<br />

pierewiep (m) - slappe koffie, flut - W. - Vgl. pizzewis, pislawa, pisseloe.<br />

pierewiere (v) - kut - W. - Vgl. pierelen II.<br />

pierewietje (o) – steekkarretje, stekwagentje – Ant. – Var: pirrewitje.<br />

pierig (bn) (~Fries pjerre = sarren; ~Noors pirre = prikkelen) - boos - Kemp. - Vg. pierig.<br />

pier<strong>in</strong>g (m) (contam<strong>in</strong>atie van tett<strong>in</strong>g en pier) - pier - zL.<br />

pierjanklaas (m) - meeloper, zwakkel<strong>in</strong>g, iemand die zijn eigen men<strong>in</strong>g niet durft te uiten - Gent.<br />

Pierke <strong>in</strong>: 1. (Gent) Pierke Just (o) [zjuust] - Pietje Precies, Pietje Secuur; 2. (Ant) [pierreke] een<br />

on<strong>de</strong>rkomen mannetje; 3. <strong>in</strong>: verlaten van God en kle<strong>in</strong> Pierke - (Gent) moe<strong>de</strong>rzielalleen, van<br />

God en alle heiligen verlaten.<br />

pierlala (m) (


pieter (m) (


pikdraad (m) - (ook) prikkeldraad.<br />

piket I. (


p<strong>in</strong> I. (bn) - schriel, gierig. // p<strong>in</strong>, p<strong>in</strong>ne (v) - (ook) gierige mens, krentenweegster, “krent”. //<br />

p<strong>in</strong>nig (bn) - gierig, schriel, zu<strong>in</strong>ig. // p<strong>in</strong>nekendun (bn) (


pis I. <strong>in</strong>: piske (o) - plasje: een piske doen, een piske placeren - een plasje doen. // piskous (v) -<br />

(ook) 1. (Ant) bangelijke vrouw, bangelijk meisje; 2. (Gent) [piskijsse] “bakvis”, tienermeisje.<br />

// pissebloem, pisseblomme (v) (~Fr. pissenlit = pissebed) - (W, O, A) paar<strong>de</strong>bloem; var:<br />

pisbloem; pisblom; pisblomme (Gent). // pisseloe, pislawa (v) - (Ant) slappe koffie; bocht; vgl.<br />

pizzewis, pierewiep. // pissemuis (v) - (Ant) 1. kutje; 2. kle<strong>in</strong> meisje. // pissen <strong>in</strong>: loop pissen! -<br />

(Maas) ga weg! // pissewieteren - (Ant) (k<strong>in</strong><strong>de</strong>rt. of gemoe<strong>de</strong>lijk) - plassen; vgl. pizzewiet. //<br />

pissijn (v, o) (


pizzewis (m) - 1. (k<strong>in</strong><strong>de</strong>rtaal) plasje: pizzewis doen - een plasje doen; vgl. pissewieteren, wiske; 2.<br />

(Ant) slappe koffie; vgl. pisseloe, pislawa, pierewiep.<br />

pjaad, pjaad, zie peerd, paard - Hass, Hasp, StT.<br />

pjèd, pjèèd (o; mv: pjère) - paard. // pjère- (<strong>in</strong> samenstell<strong>in</strong>gen) - paar<strong>de</strong>n-: pjèrestront, pjèrekop,<br />

pjèrefretter enz. // pjèruug - paar<strong>de</strong>noog, zie ald. - B, A, L. - Var: pjaard (Hasp).<br />

pjeetsj, zie pêche - zL.<br />

pla, zie plat II.<br />

plaagsteert (m) - W - plaaggeest. // plaagstok (m) id.<br />

plaai (v) (


plakken - (ook) 1. poffen, op krediet kopen; vgl. plak II.; 2. (v. echtgenoten) <strong>in</strong> <strong>de</strong> steek laten, laten<br />

zitten. 3. aanplakken: verbo<strong>de</strong>n te plakken. 4. <strong>in</strong>: blijven plakken - (ergens, m.n. <strong>in</strong> een café)<br />

blijven hangen; vgl. plakkot; 5. (Gent) klappen, applaudisseren: <strong>in</strong> d’ han<strong>de</strong>n plakken. //<br />

plakbrief (m) - (purisme voor) affiche, aanplakbiljet, poster. // plakijzer (o) - (A) magneet; vgl.<br />

trekijzer. // plakkaat (o) - (ook) affiche, aanplakbiljet. // plakkage (m) (


plat I. (bn, bw) - (ook) 1. (o.i.v. Fr. plat) lek: ne platten band; mijnen band is plat; 2. (van drank)<br />

verschaald, niet schuimend: plat bier; 3. (leenv.


plekken - (B, L) 1. kleven, plakken, lijmen; 2. (Brs) bepleisteren; 3. (L) plakkerig zijn; 4. <strong>in</strong>:<br />

blijven plekken - (v.e. persoon) (ergens) blijven hangen. // plekijzer (o) - (Brs) magneet. //<br />

plekleer (


plooi II. (m) (


poei (v) - (k<strong>in</strong><strong>de</strong>rt.) paard. // poeike (o) - kechie, keggetje, sneetje brood, boterhammetje - zL.<br />

poeier <strong>in</strong>: poeieren - (Brs) afranselen. // poeier<strong>in</strong>g (v) - (Brs) pak rammel. // poeierdoos (v) -<br />

(ook) (Gent) fel opgetutte vrouw, tuttebel. // poeierdroog (bn) - kurkdroog. - Zie ook poer.<br />

poek (m) - slaag - Maas.<br />

poekel (m) - bochel, rug. // poekelen - (een k<strong>in</strong>d) op <strong>de</strong> rug dragen - zL. - Vgl. pochel(en).<br />

poel (v) [korte oe] (


poet I. (v) [lange oe] - 1. part, <strong>de</strong>el: ek loêt on kozaa<strong>in</strong>en en on nichte elk za poêt van d’erfenis<br />

(Crèjateef Complot °27) - ik laat aan neven en nichten elk hun <strong>de</strong>el van <strong>de</strong> erfenis na; 2. <strong>in</strong>:<br />

poet getweenet (bw) - fifty-fifty - Brs. - Vgl. paart. - Zie ook part.<br />

poet II. (m) - (k<strong>in</strong><strong>de</strong>rt) scheet, w<strong>in</strong>d: een poet laten - W.<br />

poet III (v) - kut - zL.<br />

poetrel (v) (


pollevieën (mv) (


poot I. <strong>in</strong>: poten af! - han<strong>de</strong>n thuis! // pootje (o) - 1. <strong>in</strong>: iem. pootjelap zetten - (Ant) een pootje<br />

lappen, een pootje zetten, een pootje draaien, een beentje lichten, tackelen. 2. <strong>in</strong>: iemand (een)<br />

pootje steken - id.; 3. <strong>in</strong>: ’t pootje hebben - (<strong>in</strong>formeel) podagra, voetkramp, voetjicht hebben;<br />

var: peutje (zL); vgl. pootziekte. // pootkruid, potenkruid (o) [-kraud] - (zL) armkracht,<br />

lichaamskracht, handarbeid. // pootziekte (v) - (ook) (


post II. (v) <strong>in</strong>: postbe<strong>de</strong>l<strong>in</strong>g (v) - postbestell<strong>in</strong>g. // postbedien<strong>de</strong> (m & v) - postbeambte,<br />

postambtenaar. // postcheck (m) - 1. postcheque; 2. postgirodienst, postchequedienst,<br />

girodienst; 3. giroreken<strong>in</strong>g. // postchecknummer (o) - gironummer, postgironummer,<br />

giroreken<strong>in</strong>g. // postcheckreken<strong>in</strong>g (v) - postreken<strong>in</strong>g, giroreken<strong>in</strong>g. // postcollo (m; mv:<br />

postcolli) (


potterij, potuil, zie on<strong>de</strong>r pot.<br />

potvent (m) - homo, “nicht”, “poot”- Gent [potv<strong>in</strong>t].<br />

potver<strong>de</strong>kke (tw) - (bastaardvloek) potverdorie. // ←potver<strong>de</strong>kel<strong>in</strong>ge (tw) – (Gent) id.<br />

pou<strong>de</strong>len - schrobben - Maas.<br />

poula<strong>in</strong> (m) (Fr) - (ook) 1. (<strong>in</strong> een sportwedstrijd) favoriet; 2. (politiek) beschermel<strong>in</strong>g.<br />

poule (v) (Fr. = hen) - (<strong>in</strong> duivensport) <strong>in</strong>zet.<br />

poupeschijterke (o) - fl<strong>in</strong>k baasje - Maas.<br />

pousseren - (ook, o.i.v. Fr. pousser) aanporren - Gent.<br />

poussette (v) [poesset] (Fr) - 1. wan<strong>de</strong>lwagentje, buggy; 2. shopper, caddie,<br />

boodschappenwagentje.<br />

pout, potbiene, zie poort - Brs.<br />

poutrel (v) [poetrel] (


preferentie (v) (


prezzekant (m) (met <strong>de</strong>ntale d/z-wissel<strong>in</strong>g uit predikant.) meikever - oB. - Vgl. preekheer,<br />

kapucijn.<br />

prezong (o) [met doffe e] (


probabel (bn) (


proost (m) (syncope van Lat. propositus = vooraan geplaatst) - aalmoezenier, geestelijke belast<br />

met <strong>de</strong> zielzorg bij een verenig<strong>in</strong>g of <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g.<br />

prop <strong>in</strong>: met iets voor <strong>de</strong> proppen komen (contam<strong>in</strong>atie) - voor <strong>de</strong> p<strong>in</strong>nen komen, op <strong>de</strong> proppen<br />

komen.<br />

propagan<strong>de</strong>ren - propageren.<br />

proper (bn) - (ook) 1. verzorgd, keurig, netjes; 2. z<strong>in</strong><strong>de</strong>lijk; 3. (ironisch) ongepast, onbetamelijk:<br />

awel, ’t is proper! - het is me wat moois! // propericheds (v) - (zL) netheid./ / properteit (v)<br />

(


prutvarken (o) - nietsnut.<br />

publiciteit (v) - (ook, o.i.v. Fr. publicité) 1. reclame; 2. advertenties, het adverteren. //<br />

publiciteitsagent (m & v) - advertentiecolporteur, advertentieacquisiteur. // publiciteitsblad (o)<br />

- 1. advertentieblad; 2. reclameblad. // publiciteitskantoor, publiciteitsbureau (o) - 1.<br />

reclamebureau; 2. advertentiebureau.<br />

publiek <strong>in</strong>: <strong>in</strong> publiek (bw) (


punt II. (v) - (ook, o.i.v. Fr. po<strong>in</strong>te) <strong>in</strong>: 1. punt aan <strong>de</strong> lijn, punt an<strong>de</strong>re lijn, punt aan <strong>de</strong> regel, punt<br />

an<strong>de</strong>re regel – en daarmee uit, punt uit; 2. op <strong>de</strong> punt van zijn tenen (leenv.


Q<br />

quadrillee (bn) [kadrilee] (


a (bn; verb: raaf, rave; raver, raafst) - rauw - B.<br />

raad (o; dim: rèèdsje; mv: rajer) (


aak I. (bn) - (ook) (scherts) zwanger: het is raak of: ze heeft raak - Ant.<br />

raak II. (m) (~Du. Rachen = keelholte) - gehemelte - nL.<br />

raak III (m) (~Eng. rake) - hark; var: rake (W). // raken (~Eng. to rake) - harken. - Vgl. reek,<br />

reken.<br />

raal (bn) [rool] (met r-dissimilatie uit raar) - 1. raar, zon<strong>de</strong>rl<strong>in</strong>g; 2. schaars, zeldzaam, zel<strong>de</strong>n -<br />

Leu.<br />

raam (m) - mep. // ramen (naar iem.) - iem. slaan, een vuistslag geven.<br />

raan (rad<strong>de</strong>, gerad) (syncope van ra<strong>de</strong>n) - ra<strong>de</strong>n - W.<br />

raanfelen - rafelen - nW.<br />

raap I. (v) - 1. (ook) (mW) [rôpe] (spotn) kaalkop; 2. <strong>in</strong> iemands rapen zitten - iem bena<strong>de</strong>len, iem.<br />

scha<strong>de</strong>n; 3 <strong>in</strong> iemands rapen schijten - on<strong>de</strong>r iemands duiven schieten, zich met iemands zaken<br />

bemoeien, iem. een pad <strong>in</strong> <strong>de</strong> korf zetten, iem. <strong>in</strong> zijn kruis tasten; <strong>in</strong> iemands rapen gescheten<br />

hebben - het verkorven hebben bij iem. // raapsmout (o) - raapolie. // raapsoep <strong>in</strong>: raapsoep<br />

gegeten hebben - slim, gewiekst zijn. // rapengroeze (v) (~gras) - (nW) raaploof; vgl. groeze.<br />

raap II. <strong>in</strong>: raapappel (m) - afgevallen appel; vgl. A.N. raapfruit. // raaphout (o) - sprokkelhout. //<br />

rapelijk (bn) - (mW) besmettelijk; var: raaplijk; vgl: betrapelijk. // rapel<strong>in</strong>g (m) (meestal mv:)<br />

rapel<strong>in</strong>gen - afgevallen vruchen, raapfruit; var: raapl<strong>in</strong>ge (mW). // rapen - (ook) (o.i.v. Fr.<br />

attraper) vatten, opdoen: een ziekte rapen, een kou rapen; vgl. betrapen.<br />

raar (bn) - (ook, o.i.v. Fr. rare) 1. zeldzaam, schaars; var: raal (Leu); 2. <strong>in</strong>: raar of zel<strong>de</strong>n (bw) -<br />

zel<strong>de</strong>n of nooit; 3. <strong>in</strong>: rare Marus (m) - (Ant) zon<strong>de</strong>rl<strong>in</strong>g; 4. <strong>in</strong>: raren tist (m) (


aff<strong>in</strong>erij, raff<strong>in</strong>erie (


amponeu (m) (


assurant (bn) (


azend (bn) - (ook, o.i.v. Fr. enragé) (van hon<strong>de</strong>n) dol. // razentig (bw) - (nL) razend: razentig<br />

kwaad; vgl. raastig. // razernij (v) - (ook, o.i.v. Fr. rage) hondsdolheid. // razig (bn, bw) - (Brs<br />

[roezeg], nW [rôzig] razend. - Zie ook raastig.<br />

reaal (bn, bw) (


ecolletten, recolett<strong>in</strong>en (mv) (


eewaal (m) - 1. rakker, bengel; 2. kwajongen, vandaaltje // reewalen - (v. k<strong>in</strong><strong>de</strong>ren) slordig,<br />

onzorgvuldig zijn - Ost.<br />

referte, referentie (v) - (ook) (op brief) kenmerk.<br />

reflet (m) [reflê] (Fr) - glans, weerglans, afglans, weerschijn - Kor.<br />

refter (m) (syncope en assimilatie van Lat. refectorium) - (ook <strong>in</strong> fabriek, bedrijf, <strong>in</strong>stell<strong>in</strong>g enz.)<br />

eetzaal, restaurant, kant<strong>in</strong>e.<br />

refuseren [refezere] (


e<strong>in</strong> I. (bn) - (ook) netjes, zuiver, schoon.<br />

re<strong>in</strong> II, reen (m) (~Du. Ra<strong>in</strong>) - grens tussen twee akkers, akkergrens; var: reem, riem. // re<strong>in</strong>en,<br />

renen - grenzen, palen. // reengenoot [re<strong>in</strong>genuut] - eigenaar van aangrenzend land. //<br />

reensteen (m) [re<strong>in</strong>ste<strong>in</strong>] - grenssteen (op bouwland) - nL.<br />

re<strong>in</strong>en - regenen. - Vgl. rennen, r<strong>in</strong>nen, rengeren, regeren.<br />

reip, reipen, zie reep, repen - L.<br />

reis I. <strong>in</strong>: reisduif (v) (leenv.


emmelentijd (m) (


eproche (v) [reprosje] (Fr) - verwijt. // reprocheren - verwijten - Kor.<br />

reps (m) (Fr


éussite (v) (Fr) - (ook) soort van patience, 52-en - Gent, Kor.<br />

reutelaar (m) - (ook) 1. ratelaar, ratelpopulier, trilpopulier, ratelabeel, esp; 2. espenhout.<br />

reuteteuten - 1. tegenstribbelen; 2. <strong>in</strong>brengen, zijn men<strong>in</strong>g geven: hij heeft hier niks te reuteteuten<br />

- Waas.<br />

reuve (v) - roof, roofje, wondkorstje - W. - Vgl. roefke, reifke, rap II.<br />

reuze, zie ruze - Brs.<br />

reuzelen - 1. (Waas, Kor) ritselen; 2. (mW) gruizelen, <strong>in</strong> gruis afbrokkelen; 3. (nW) (v. graan e.d.)<br />

wegglij<strong>de</strong>n, vallen - Vgl. ruizelen, reuzen.<br />

reuzen (ww), zie reuzelen 3 - nW.<br />

revanche <strong>in</strong>: revanche pakken - wraak nemen, revanche nemen - W.<br />

reve, zie reef - Kor.<br />

reveille (v) [revije, revêlle, revilje, revildje] (


ieken - (ook) 1. ruiken: da riekt lekker; 2. <strong>in</strong>: iem. niet kunnen rieken (of zien) - niet kunnen<br />

luchten, uitstaan; 3. <strong>in</strong>: dat kan er niet aan rieken - (Brs) [reeke] dat kan er niet aan ruiken, dat<br />

haalt er niet bij; 4. <strong>in</strong>: er het rieken naar hebben - (Waas) er het ra<strong>de</strong>n naar hebben.<br />

riekoord (v) (


ijp <strong>in</strong>: rijpigheid (v) - (Gent) rijpheid. // rijpte (v) - (W) 1. rijpheid; 2. (Kor) hoofduitslag.<br />

rijs (m) (


ippelment (o) (


oe (v; mv: roen) (


oete, zie route.<br />

roeve (v) - kras, groef - nW.<br />

roewe (v) - roe<strong>de</strong> i.a.b. - nW.<br />

rof! (tw) - roef! - nL.<br />

roffel (m) - (ook) rammel<strong>in</strong>g, pak ransel, pak slaag. // roffelen - (ook) 1. slaan; 2. overhaast<br />

werken. - Vgl. roefel, roefelen, roefel<strong>in</strong>g.<br />

roffen, zich (rov<strong>de</strong>, gerof) - zich <strong>los</strong>rukken - nL.<br />

rogel (m) - kuit (v. vis) - Leu [rougel]<br />

rogge <strong>in</strong>: roggekant (m) (


onddabberen - rondslenteren - Leu.<br />

ronddasschen - doelloos rondlopen - nW.<br />

ronddragen - (ook) (reclame, kranten) rondbrengen. // ronddrager (m) - 1. bezorger; 2.<br />

sandwichman. - Vgl. rondgaan, rondkomen.<br />

ronddretsen - rondzwerven, op een drijven<strong>de</strong> kiel zijn - nW.<br />

ronddweilen – rondzwerven, door <strong>de</strong> straten slieren - Waas; var: ronddwillen [W] - Vgl. A.N.<br />

langs <strong>de</strong> straten dweilen.<br />

ronddzjollen - ronddwalen - Waas. - Vgl. tjolen.<br />

ron<strong>de</strong> (v) - (ook) 1. rondte: <strong>in</strong> <strong>de</strong> ron<strong>de</strong> zitten - <strong>in</strong> <strong>de</strong> rondte, <strong>in</strong> een kr<strong>in</strong>g; 2. het rond: <strong>in</strong> <strong>de</strong> ron<strong>de</strong><br />

spatten - <strong>in</strong> het rond; 3. omtrek: die boom is twee meter <strong>in</strong> <strong>de</strong> ron<strong>de</strong> - heeft twee meter omtrek;<br />

3. rondje: een ron<strong>de</strong> geven; 4. (W) r<strong>in</strong>g, cirkel. // rondje (o) - (ook) (Kor) wondkorstje. //<br />

ron<strong>de</strong>r<strong>in</strong>g (m) - (Hass) ron<strong>de</strong>, kr<strong>in</strong>g, cirkel.<br />

ron<strong>de</strong>el, zie ron<strong>de</strong>l - Gent.<br />

ron<strong>de</strong>l (v) (


onk (m) - 1. geronk, het ronken; 2. (Ant [roenk], Kor) praatje, gerucht: ik hoor<strong>de</strong> daar ne ronk<br />

van. // ronken - (ook) 1. (v. katten) sp<strong>in</strong>nen; 2. <strong>in</strong>: iets horen ronken - (een gerucht over) iets<br />

opvangen; 3. (Gent, W) snurken; 4. (Kor) mopperen, morren. // ronke<strong>de</strong>koer (m)<br />

[roenke<strong>de</strong>koêr] - (nW) mopperaar, brompot. // ronker (m) - 1. snurker; 2. (Waas, nW)<br />

bromvlieg; 3. (Kor, nW) meikever; 4. (Kor) mopperaar. // ronk<strong>in</strong>ge (v) - (Kor) mopperaarster.<br />

ronsen, ronselen - 1. knorren, snorken; 2. mompelen; 3. morren. // ronseneer (m) [ronsenêre] -<br />

brompot. // ronspot, ronselpot (m) - brompot. // ronskont (v) [ronskonte] - mopperaarster -<br />

Kor.<br />

rontelom - 1. (bw) rondom; 2. (m) grond rondom een won<strong>in</strong>g, erf - nL.<br />

roodbaard (m; mv: roodbaars) [robaart] - poon - W.<br />

roo<strong>de</strong>ndig (bn) - roodachtig - Eek, Kor.<br />

roodjonk (o) [roeëjonk] - roodvonk - Waas. - Vgl. roojoenk.<br />

roodsel (o) - (ook) lippenrood - W. - Vgl. rosel.<br />

roof (m) (~Eng. to rove = grofsp<strong>in</strong>nen, voorsp<strong>in</strong>nen) – 1. streng wol, streng garen; 2. (Kemp) (bij<br />

een schaap) jaarlijkse hoe<strong>veel</strong>heid wol.<br />

roof<strong>in</strong>g (m) (


ost (bn) - 1. roest, verroest, roestig; 2. ros, rossig, rosharig, roodharig: ne rosten - een rosse man;<br />

’n roste: een rosse vrouw; geen roste klute - geen rooie duit; zie klute; 3. (Kor) [roste] schor,<br />

hees. // rostekop (m) - roskop, roodkop. // rosten - roesten. // rostgat (m) - strontvlieg. //<br />

rostigheid (v) - roest - W, O.<br />

rosteel (o) - ruif - nW. - Vgl. rasteel.<br />

rot <strong>in</strong>: rottekop I. (m) (


uchtig (bn) (~gerucht


ul (m) - 1. gesnor, geronk, gesp<strong>in</strong>; 2. meikever; 3. gebabbel. // rullen (~Ndd. rallen = babbelen) -<br />

1. sp<strong>in</strong>nen, snorren, ronken, zoemen; 2. (W) kletsen, lullen; 3. (W) mopperen, morren;<br />

opspelen; 4. (Ost) mokken; 5. (W) mompelen. // rul<strong>de</strong>r (m) - bromvlieg - Vgl. manerul<strong>de</strong>r. -<br />

Vgl. berullen, rulle.<br />

rulle (v) - 1. worm (<strong>in</strong> vruchten); 2. meikever; 3. (vrouw) liefje: kom, myn rulletsje - Ost. - Vgl. rul.<br />

rumme<strong>de</strong>dum (bw) - omver, overhoop (lopen, rij<strong>de</strong>n) - Leu.<br />

rummel (m) - rommel. // rummelen - rommelen - Leu.<br />

rumulte, zie ramult - Kor.<br />

runken, zie ronken - Leu.<br />

runnen (


S<br />

Aan <strong>de</strong> Ne<strong>de</strong>rlandse klankgroep [sch] beantwoor<strong>de</strong>n <strong>in</strong> bepaal<strong>de</strong> <strong>dialecten</strong> an<strong>de</strong>re klankgroepen:<br />

[schoon] kl<strong>in</strong>kt <strong>in</strong> Limburg vaak [sjoon], <strong>in</strong> West-Vlaan<strong>de</strong>ren [sgoon] of [sjhoon], <strong>in</strong> diverse<br />

plaatsen <strong>in</strong> West-Vlaan<strong>de</strong>ren, Oost-Vlaan<strong>de</strong>ren en Brabant [skoon]. In bijna alle gevallen<br />

spellen wij <strong>de</strong>rgelijke woor<strong>de</strong>n met sch, ook als er geen verwante vorm ervan <strong>in</strong> <strong>de</strong><br />

standaardtaal voorkomt.<br />

De [sj]-beg<strong>in</strong>klank komt zowel voor <strong>in</strong> Ne<strong>de</strong>rlandse erfwoor<strong>de</strong>n als <strong>in</strong> woor<strong>de</strong>n van nog<br />

herkenbare Franse oorsprong. Eerst genoem<strong>de</strong> spellen we met sj, <strong>de</strong> laatst genoem<strong>de</strong> met ch.<br />

saai (m, o) (


salu I. (m) (


sarzje, sarzjie (v) (


schabletter (m) (


schap (o) - (ook) 1. legkast, plankenkast; 2. (<strong>in</strong> café) flessenrek: een trappist, van ’t vat of van ’t<br />

schap?; zie ook schab. // schapraai (o, m) (


schaverdijn (~schaven) - (W) schaats. // schaverdijnen (ww) - 1. (W, Gent) schaatsen; 2. (Brs)<br />

[schoeverdaa<strong>in</strong>e] glij<strong>de</strong>n (op een glijbaan). - Var: skaverdien.<br />

schavies (m) - schoorsteenveger - Ant.<br />

schavijn (m & v) - vulgair persoon - Ant.<br />

schavot (o) (


Scheld <strong>in</strong>: ’t Scheld - <strong>de</strong> Schel<strong>de</strong> - Ant. - Opmerk<strong>in</strong>g: door proclise van het lidwoord ontstaat<br />

d’Scheld, door assimilatie uitgesproken als [tscheld]. Scheld is dus geen (onzijdig) het-woord,<br />

hetgeen dui<strong>de</strong>lijk wordt als er een bijvoeglijke bepal<strong>in</strong>g voor wordt geplaatst: <strong>de</strong> machtige<br />

Scheld (niet: het machtige Scheld), <strong>de</strong> Westerschel<strong>de</strong> (niet: het westerscheld). De<br />

dialectspell<strong>in</strong>g ’t Scheld is dus niet verantwoord. Etymologisch correcter zou zijn: d’Scheld. -<br />

Zie ook <strong>de</strong> opmerk<strong>in</strong>g bij stad en bij school.<br />

schelf, schelve, schelft (v) - (ook) hooizol<strong>de</strong>r, strozol<strong>de</strong>r.<br />

schellen <strong>in</strong>: er ene gaan schellen - een borrel gaan dr<strong>in</strong>ken - Gent.<br />

schelp (v) (ook) 1. eierschaal; 2. <strong>in</strong>: uit zijn schelp, <strong>in</strong> zijn schelp kruipen - uit, <strong>in</strong> zijn schulp<br />

kruipen; var: uit zijn schelp komen. // schelploos (bn) <strong>in</strong>: een schelploos ei - een w<strong>in</strong><strong>de</strong>i. //<br />

schelpslekke, schelpslak (v) - huisjesslak.<br />

schemel (bn, bw) - schamel - nL [sjemel].<br />

schemelen (~schemer) - (v. licht) flikkeren.<br />

schen<strong>de</strong>venten (


scheut, scheute (m, v) - 1. afschot, hell<strong>in</strong>g; 2. pijnscheut; 3. (A, Gent) (van puber) groeischeut: ze<br />

is <strong>in</strong> heur scheut - <strong>in</strong> haar groei. 4. <strong>in</strong>: zijn scheut kwijt zijn - (Ant) uit zijn gewone doen zijn; 5.<br />

(Maas) [sjuut], zW [skeute] (geweer)schot; 6 <strong>in</strong>: geen scheute poer weerd zijn (~Du. ke<strong>in</strong>en<br />

Schuss Pulver wert se<strong>in</strong>) - (Kor) nergens voor <strong>de</strong>ugen, geen knip voor <strong>de</strong> neus waard zijn; 7. <strong>in</strong>:<br />

scheut geven – (A) er vaart achter zetten, ‘m van katoen geven.<br />

scheutelvlees (o) – spek – mW:<br />

scheutig <strong>in</strong>: niet scheutig zijn op iets - niet gebrand, niet belust zijn op iets - O, A.<br />

schieloos (bn, bw) - roekeloos, onbezonnen.<br />

schien (schie<strong>de</strong>, geschied) (


schillen (schil<strong>de</strong>/schol, geschild/geschollen) - (ook) schelen i.a.b.: het kost heur nie schillen - het<br />

kon haar niet schelen; het schil<strong>de</strong> geen haar; wat schilt er?; dat schilt hon<strong>de</strong>rd gram. - Vgl.<br />

verschillen.<br />

sch<strong>in</strong><strong>de</strong> (v) (


schoffel (m) - (ook) spa<strong>de</strong>. // schoffelen - (ook) overhaast te werk gaan.<br />

schoft (v) - (ook) (<strong>in</strong>formeel) rug (v.e. mens) - Ant [schoeft].<br />

schoften - schaften. // schofzak (


school <strong>in</strong>: ’t school - <strong>de</strong> school - A, B. - Opmerk<strong>in</strong>g: door proclise van het lidwoord ontstaat<br />

d’school, door assimilatie <strong>in</strong> Antwerpen en Brabant uitgesproken als [tschool]. School is dus<br />

geen (onzijdig) het-woord, hetgeen dui<strong>de</strong>lijk wordt als er door <strong>de</strong> dialectspreker een bijvoeglijk<br />

naamwoord of een aanwijzend voornaamwoord bij wordt geplaatst: <strong>de</strong> beste school (niet: ’t<br />

beste school), die school (niet: dat school). De dialectspell<strong>in</strong>g ’t school is dus niet verantwoord.<br />

Etymologisch correcter is d’school, met het weglat<strong>in</strong>gsteken na <strong>de</strong> d. - Zie ook <strong>de</strong> opmerk<strong>in</strong>g<br />

bij stad en bij Scheld. - // schoolbestuur<strong>de</strong>r (m) - schoolhoofd; directeur. // schoolgerief (o) -<br />

schoolbehoeften, schoolartikelen. // schoolieffer (v) (


schoul (m) - regenbui - Maas. – Vgl. schouer, schoer.<br />

schout (m; mv: schouts) [schout] - scout, padv<strong>in</strong><strong>de</strong>r.<br />

schouw I. (v) - (ook) schoorsteen. // schouwblad (o) – (Brg) schoorsteenmantel. // schouwboord<br />

(m), schouwbord (o) - schoorsteenblad, schoorsteenmantel, schoorsteen. // <strong>de</strong><br />

schouwgarnituur (v) - het schoorsteengarnituur. // schouwkleed (o) – (Brg) schoorsteenkleed.<br />

// schouwstik (o) (


schrijf <strong>in</strong>: schrijfboek (m, o) - (ook) schrift. // schrijfgerief (o) - schrijfbehoeften, schrijfgerei,<br />

schrijfbenodigdhe<strong>de</strong>n. // schrijfmachien (o) - schrijfmach<strong>in</strong>e. // schrijfsterigge (v) - (Gent)<br />

schrijfster. // schrijvelaar (m) (


schuif, schuive (v) - (ook) la; vgl. schof. // schuifachtig (bn) - glad, glibberig. // schuif-af (m) - 1.<br />

(Brs, O, nL) glijbaan; 2. (nL) [sjievaaf] appelmoes. // schuifke (o) 1. plakje (beleg); 2. <strong>in</strong>: <strong>in</strong><br />

schuifkes - (B, A, Gent) stapsgewijze, met tussenpozen, <strong>in</strong> aflever<strong>in</strong>gen, stap voor stap,<br />

gespreid; 3. <strong>in</strong>: het schuifke krijgen - (Ant) afgewezen wor<strong>de</strong>n. // schuiven - (ook) 1. (v.<br />

jaargetij<strong>de</strong>) vor<strong>de</strong>ren; 2. <strong>in</strong>: beg<strong>in</strong>nen te schuiven - (Brs) (v. voorraad) opraken, sl<strong>in</strong>ken. // zich<br />

schuiven - (Brs) opzij gaan, plaats maken, opschuiven: schoft a (letterl. = schuift u); vgl. schiet<br />

u.<br />

schuifel <strong>in</strong>: schuifeltje (o) - (W) [schuuffeltsje] fluitje: <strong>de</strong>n arbiter z’n schufeltje. // schuifelen -<br />

(ook, o.i.v. Fr. siffler) (W, O) fluiten, gieren: hoort <strong>de</strong> w<strong>in</strong>d, ie schuuffelt an ’t raam (Willem<br />

Verman<strong>de</strong>re °16). // schuifelette (v) (W) [schuuffelette] (contam<strong>in</strong>atie van schuifeltje en Fr.<br />

sifflet = fluit) - fluitje - W.<br />

schuilhokje (o) - (bij halte o.v.) abri, wachthuisje, bushokje, tramhokje. // schuilhuisje (o).<br />

schuim <strong>in</strong>: schuimen - (ook) 1. roven; 2. klaplopen. // schuimer (m) - (ook) 1. rover; 2. (Ant)<br />

landloper, avonurier; 3. (Ant) klaploper, nietsnut.<br />

schu<strong>in</strong> <strong>in</strong>: ne schu<strong>in</strong>e Gérard [zjeraar] - een achterbaks persoon - Gent.<br />

schuiven, zie on<strong>de</strong>r schuif.<br />

schuiveren, zich - rillen, huiveren - Maas [schouvere].<br />

schuldhond (m) - schul<strong>de</strong>nmaker - Ant.<br />

schulp (v) - schelp - Maas. - Vgl. A.N. <strong>in</strong> zijn schulp kruipen.<br />

schummel (m) - schimmel - Ant.<br />

schup I., schuppe (v) - 1. schop i.a.b.; 2. spa<strong>de</strong>; 3. (Brs) [schùp] schep; 4. (Vilv) hachee, gestoofd<br />

vlees; 4. <strong>in</strong> z’n schup afkuisen - a) ermee nokken, aftaaien, afnokken; b) z’n laatste a<strong>de</strong>m<br />

uitblazen: ’k wil as ek man schup afkosj bai aa en p<strong>los</strong>j (Crèjateef Complot °8) - ik wil, als ik er<br />

het loodje bij neerleg, bij jou een plaats. // schuppen (mv) - (kaartspel) schoppen. //<br />

schùppengek (m) <strong>in</strong>: voor schùppengek staan - (nL) <strong>de</strong> k<strong>los</strong>, <strong>de</strong> dupe zijn. // schuppenzot (m)<br />

- 1. schoppenboer; 2. <strong>in</strong>: voor schuppenzot staan - (Ant) <strong>de</strong> k<strong>los</strong>, <strong>de</strong> dupe zijn. // schuppenaas<br />

<strong>in</strong>: van schuppenaas gebaren - (Brs) doen alsof z’n neus bloedt, zich van <strong>de</strong>n domme hou<strong>de</strong>n;<br />

vgl. van krommenaas gebaren. // schuppenzevenoog (m) - (Hass) sul; vgl. koekenvijfoog. //<br />

schupstoel <strong>in</strong>: op z’n schupstoel zitten - (Ant) op zijn schopstoel zitten.<br />

schùp II. <strong>in</strong>: schùpkees (m) [schùpkeis] - (Brs) schepkaas. // schùppen (ww) [schùppe] - (Brs) 1.<br />

scheppen; 2. (een dief) aanhou<strong>de</strong>n; 3. <strong>in</strong>: d’r ene schùppen - er eentje (= ’n biertje) dr<strong>in</strong>ken.<br />

schuppes <strong>in</strong>: schuppes zijn - er vandoor zijn, er vandoor gaan, pleite zijn, z’n biezen pakken, ’m<br />

smeren - Brs, Ant. [schuuppes]. - Vgl. schubbes.<br />

schùppig (bn) (~Du. schäbig) - sjofel - nL.<br />

schur<strong>de</strong>, schurdig (bn, bw) - 1. (W) onstuimig, wild; 2. (mW) gortig.<br />

schuren - (ook) (<strong>de</strong> vloer) schrobben.<br />

schùrgen [schùrge] - sjouwen, kruien - Maas, nL.<br />

schurre (m) - woestel<strong>in</strong>g. // schurrevel (o) - ruwe huid - Gent.<br />

schurremurre (o) [schùrremùrre] - schorremorrie - Ant.<br />

schutkr<strong>in</strong>g, zie schutskr<strong>in</strong>g.<br />

schutsel (o) - 1. schutt<strong>in</strong>g; 2. schot, tussenschot; 3. kamerscherm.<br />

schutskr<strong>in</strong>g (m) – (bij besmettelijke veeziekte) bufferzone, kordon. – Zie ook cordon sanitaire.<br />

schuttersmaatschappij (v) - schuttersverenig<strong>in</strong>g, schutterij.<br />

schuur<strong>de</strong>ur (v) - (ook) (scherts) - gulp: dijn sjeerdier steit upe - je gulp staat open - nL. - Opm: het<br />

woord is allicht beïnvloed door het verkeerd geïnterpreteer<strong>de</strong> Maaslandse schruursgat.<br />

schuw, zie schouw II.<br />

sciatique (v, o) [siatiek] (


sebben (m) - zebe<strong>de</strong>us, sukkel, weerloos persoon, stakker.<br />

sebe<strong>de</strong>us (m) [subbe<strong>de</strong>ejes] (


serre (v) - (ook gewone spreekt. voor) kas, broeikas. // serrecultuur (v) - glastu<strong>in</strong>bouw,<br />

glascultuur. // serreplant (m) - kasplant. // serrist (m) (


siggel (m) [siggel, met Duitse g] - sukkel. // siggeleer (m) - sukkelaar. // siggelen - sukkelen. //<br />

siggelgengske (umlaut


sjanfoeter, sjamfoeter (m) (


sjonkelen [sjoenkele] - struikelen. // sjonkelknieën (mv) [sjoenkelkniene] - X-benen. //<br />

sjonkelpoot (m) [sjoenkelpuut], sjonkelvoet (m) [sjoenkelvoot] - horrelvoet - Brs.<br />

sjonken - drenzen - Hass.<br />

sjopke (o) - topje: ’t sjopke van mijn tenen - Brs.<br />

sjosset, zie chaussette.<br />

sjot (o, m) (


slaphanger (m) [slappanger] - (Ant, Brs, Gent) 1. (lett. & fig) slappe lul; 2. slapjanus, lapzwans. //<br />

slaptituud, slappitu<strong>de</strong> (v) (


sl<strong>in</strong>k, sl<strong>in</strong>ks (bn, bw) (


sluizenier (m) - sluiswachter; sluisgaar<strong>de</strong>r, ontvanger van sluisgel<strong>de</strong>n.<br />

sluise (v) (


smokkelen - (ook) 1. snoepen; 2. motregenen. // smokkelregen (m) - motregen.<br />

smook (m) - (ook) mist; nevel. // smoken (ook, ~Fries smoke, ~Eng. to smoke) - (tabak) roken.<br />

smoor (m) - (ook) 1. rook; 2. damp; 3. (Gent) [smuur] mist. // smoor<strong>de</strong>r (m) - roker. // smoren -<br />

(ook) 1. (tabak) roken; 2. (v.e. kachel) walmen; 3. (Gent) [smuren] (onpers) misten: ’t is aan ’t<br />

smoren.<br />

smots (v) - slet - Leu.<br />

smos (m) (~Du. Schmutz = vuiligheid; ~Fries smots = moes, pap) - 1. (Ant, Gent) gevarieerd<br />

broodjesbeleg (ham, kaas enz) met sla, rauwkost en mayonaise: ne pistolet, ne sandwich mee<br />

smos; 2. (Ant) broodje “smos”. // smoskont (v) - morsige vrouw, morspot, morsepot. //<br />

smossen - 1. (Gent, Ant) smotsen, morsen; 2. (Gent) knoeien - Vgl. sjmosteren.<br />

smout (o) (


sneuven - steken on<strong>de</strong>r water geven - Kor.<br />

snibbelke (o) - kruimel - Gent.<br />

snief (m) - sneeuw. // snieven - sneeuwen - Brs. - Vgl. snee, sneven, sniffelen, besneefd.<br />

snieren [sneiere] - rondstrooien. // sniersel (o) [sneiersel] strooisel - Hass.<br />

sniffelen (frequentatief van sneeuwen) - stuifsneeuwen - Maas.<br />

snifke (o) - snuifje - Hass.<br />

snijboon (v) - (ook) mager persoon, kakebeenhuishou<strong>de</strong>n, “bonenstaak”, “lat” - Brs.<br />

snij<strong>de</strong>r (m) - 1. coupeur; 2. (~Du. Schnei<strong>de</strong>r) kleermaker. // snijster (v) - coupeuse, naaister. //<br />

snijschool, snijles (v) - naaischool, knipcursus.<br />

snijkoren (o) – rogge (als groenvoer) – Kemp.<br />

snijf (m; dim: snefke) - reep, reepje, schijf: e snefken appelsien; e snefke pattattefrut - Mech.<br />

snik (m) - (ook, ~Fries <strong>de</strong> snik hawwe) hik: <strong>de</strong> snik hebben. // snikken - (ook) hikken.<br />

snikkeren - schaven - W. - Vgl. onbesnikt.<br />

snit <strong>in</strong>: snit en naad - naai- en kniplessen, -cursus.<br />

snitselke (o) (


snutsel (m) - kluns - Ant.<br />

snutten - snuiten - B.<br />

snuus (bw, bn) - scheef, schu<strong>in</strong> - Ant. - Vgl: nuus, noes.<br />

sociaal <strong>in</strong>: sociaal assistent(e) (leenvert.


soort (v) - (ook) (Brs) [sout], (Ant.) tuig, rapaille. // soortje (o) - (Gent) [soortse] id.<br />

sortie (v) (


spark (m) (metathesis van sprank; ~Eng. spark) - vonk: ’n sparke vier - Kor [sparke].<br />

spasel (m) (


spellen <strong>in</strong>: iem. <strong>de</strong> les spellen - iem. <strong>de</strong> les lezen, <strong>de</strong> levieten lezen.<br />

spen, spennen-, zie sp<strong>in</strong> - Maas.<br />

spen<strong>de</strong>ren - (ook) (tijd) doorbrengen - Gent.<br />

spene, zie speen 2 - Wh.<br />

spengel (v) (met umlaut uit spang) - speld - zL. - Vgl. toespengel, toespang.<br />

speractie (v) (~Du. Sperre) - versperr<strong>in</strong>g, wegversperr<strong>in</strong>g, politieversperr<strong>in</strong>g.<br />

sperre (v) - spar - O, W.<br />

sperte (v) <strong>in</strong>: een sperte van een griep hebben - een beetje griep hebben - Ost.<br />

sperzie (v) (procope van *asperzie) - asperge.<br />

spete (v) - speld. // speten (ww) (


sp<strong>in</strong>hoer, zie on<strong>de</strong>r sp<strong>in</strong> – Hag.<br />

sp<strong>in</strong>joel (m) (


spronk (m) (


stamp (m) - 1. schop, trap; 2. stoot. 3. <strong>in</strong>: stampes vol (bn) (~Lux. gestampte voll) - (Brs) tjokvol,<br />

propvol, stampvol. // stampen - (ook) schoppen, trappen, stoten.. // stampie (m) - (zO) puree<br />

met karnemelk; vgl. stomp.<br />

stand <strong>in</strong>: standlicht (o) (


stekezot (bn) (


stil <strong>in</strong>: 1. stil spreken – zachtjes praten, zacht spreken; 2. stillekes aan (bw) a) (zo) langzamerhand,<br />

(zo) langzaamaan; (b) gaan<strong>de</strong>weg; 3. stille film (leenvert. v. Eng. silent film) – stomme film,<br />

zwijgen<strong>de</strong> film. // stilleggen - (ook) (een motor) afzetten. // stillekes, stilletjes (bw) - (ook) 1.<br />

(als antwoord op vragen als hoe gaat het?) rustig aan, matig, niet te best, zo en zo; 2. <strong>in</strong>: het<br />

wordt stillekes tijd - het wordt zo langzaamaan tijd; 3. <strong>in</strong>: <strong>in</strong> ’t jaar stillekes - (Gent, A) met<br />

juttemis. // stilstand (m) - (ook) halte (o.v.): met stilstan<strong>de</strong>n te Essen en Roozendaal. // stilte <strong>in</strong>:<br />

<strong>de</strong> stilte bewaren (


stoof I., stove (v) (


strabantie (v) (


str<strong>in</strong>gmuil <strong>in</strong>: het str<strong>in</strong>gmuil hebben/krijgen - gek doen - Mech.<br />

strippen<strong>de</strong>ur (v) - vliegengordijn.<br />

stritsen - spuwen, spritsen - Hass.<br />

stroef (v; dim: strifke) (~Du. Strobel) - bosje, stroevel (haar, gewas) - Hass. - Vgl. opstroefelen.<br />

stroelen - 1. (v. water) ruisen, murmelen, stromen; 2. (Brs, Gent) (v. vrouwen) wateren: Mieke<br />

Stroel is <strong>de</strong> vrouwelijke tegenhanger van Manneken Pis.<br />

stroffel (m) (~Rijnl. struffen) <strong>in</strong>: stroffel krijgen - slaag krijgen - Hass.<br />

stro<strong>in</strong>je (m; mv: stro<strong>in</strong>jes; dim: stro<strong>in</strong>ke) - stront - Leu. - Vgl. ho<strong>in</strong>je, ko<strong>in</strong>je.<br />

stronkelen (


stuik I. (m) - (ook) mof (voor <strong>de</strong> han<strong>de</strong>n) - Maas [stouk].<br />

stuik II. (m) - (W) [stuuk] stoot, duw. // stuiken (stuikte/stook, gestuikt/gestoken) - (ook) 1. (W<br />

[stuukn], O) duwen, stoten, een duw geven; 2. vallen, neerstorten: hij stuikte voorover; 3.<br />

neertellen, afdokken. - Vgl. neerstuiken, gestuikt. - Vgl. A.N. verstuiken.<br />

stuipen <strong>in</strong>: zich stuipen (stoop, gestopen) (~Eng. to stoop; ~Zw. stupa = hellen) - zich bukken,<br />

vooroverbuigen: stuup je – (W) buk je - W. [stuupn], O.<br />

stuit (v) [stuutte, stùtte](~Ndd. Stuten) - 1. boterham; 2. <strong>in</strong>: droge stute - snee brood. // stuitenzak<br />

(m) [stuuttezak, stùttezak] - boterhamzakje - W<br />

stuiten - 1. snoeven, opsnij<strong>de</strong>n, pochen, bluffen; 2. stuiten over iets - tevre<strong>de</strong>n zijn over iets,<br />

roemen, hoog van iets opgeven. // stuiter (m) - opschepper, bluffer - Maas.<br />

stuiven <strong>in</strong>: het gaat er stuiven - het zal er heftig toegaan.<br />

stuk <strong>in</strong>: 1. zeker van zijn stuk zijn - zelfverzekerd zijn; 2. stukken van mensen kosten - een fortu<strong>in</strong><br />

kosten; 3. op het stuk van (vz) - <strong>in</strong>zake, op het punt van; 4. stukkel<strong>in</strong>ge vaneen (bw, predikatief<br />

bn) - (Brs) aan diggelen, helemaal stuk.<br />

stukkeren (


superette (


Door proclise is het voorzetsel te soms versmolten met het hoofdwoord: thope, takkoord, ten<strong>de</strong>n,<br />

tenemaal, tenegare, thalvent, enz. Bij twijfel zoeke men het hoofdwoord op.<br />

In West- en Oost-Vlaan<strong>de</strong>ren en <strong>in</strong> westelijk Brabant hoort men vaak een [t] als anlaut van <strong>de</strong><br />

tientallen veertig tot en met negentig (tfeertig, tfijftig), en verschijnt <strong>de</strong> [z] van zestig en<br />

zeventig soms als [s], [ts] of [tsj] (tsjeventig). Dit verschijnsel is een relict uit het Oud-<br />

Ne<strong>de</strong>rlands waar<strong>in</strong> <strong>de</strong> tientallen wer<strong>de</strong>n gevormd door het plaatsen van het voorvoegsel hant<br />

(=han<strong>de</strong>n, d.i. 10 v<strong>in</strong>gers) vóór <strong>de</strong> eenhe<strong>de</strong>n: *hant-vier (40), *hant-zes (60), *hant-negen (90).<br />

Later sleet het voorvoegsel af, maar <strong>de</strong> t-klank bleef <strong>in</strong> bepaal<strong>de</strong> <strong>dialecten</strong> behou<strong>de</strong>n. In het<br />

algemeen Ne<strong>de</strong>rlands is dit enkel het geval bij tachtig (uit *hant-acht-ig).<br />

Het foneem tj kl<strong>in</strong>kt nu eens [tj], dan weer [tsj] en wisselt als anlaut ook af met het foneem sj.<br />

Woor<strong>de</strong>n die men niet v<strong>in</strong>dt on<strong>de</strong>r tsj zoeke men dus on<strong>de</strong>r tj en omgekeerd, ofwel bij sj on<strong>de</strong>r<br />

<strong>de</strong> letter s.<br />

taal<strong>de</strong> (v) - taille, mid<strong>de</strong>l - Gent.<br />

taalman (m) (


tak II (o) (proclise van ’t dak) [taak] - dak - Maas.<br />

tak III. (v) (


tantelaffairkes (mv) - (Gent) tierlantijntjes - Vgl. tantelafeieren.<br />

tantemanjes, tantemannekes (mv) (?


te, ten <strong>in</strong> geijkte uitdrukk<strong>in</strong>gen: zie het hoofdwoord.<br />

tebie (bw) (


tegeneen (bw) - 1. tegen elkaar; 2. <strong>in</strong>: tegeneen op (bw) - om strijd; 3. <strong>in</strong>: tegeneen aan (bw) -<br />

dicht tegen elkaar.<br />

tegengoeste, tegengoest<strong>in</strong>g (v) - 1. tegenz<strong>in</strong>; 2. (L) afkeer, weerz<strong>in</strong> - Zie ook goeste, goest<strong>in</strong>g.<br />

tegenkommen (kwam tegen, tegengekommen) - (ook) (iets) beleven, meemaken: komt dat tegen! -<br />

het zal je maar overkomen; vgl. A.N. ’een mens komt wat tegen <strong>in</strong> zijn leven.’ // tegenkomst<br />

(v) - tegenslag.<br />

tegenlaten - op een kier laten staan. - Vgl. tegenaan.<br />

tegenpreutelen - tegenpruttelen - Ant.<br />

tegenruttelen - tegenpruttelen, mopperen - mW. - Zie ruttelen 2.<br />

tegensprekelijk (bn) - (purisme voor) contradictoir, openbaar, op tegenspraak: een tegensprekelijk<br />

<strong>de</strong>bat, een tegensprekelijk vonnis.<br />

tegensteken - (ook) 1. <strong>de</strong> keel uithangen, tegenstaan, niet <strong>in</strong> <strong>de</strong> smaak vallen, vervelen: die cursus<br />

steekt haar tegen; 2. tegenwerken.<br />

tegenstrij<strong>de</strong>n - (ook) op <strong>de</strong> maag blijven liggen: dat eten strijdt mij tegen - zL.<br />

tegentekenen - (purisme voor) contrasigneren, me<strong>de</strong>on<strong>de</strong>rtekenen. - Var. tegenon<strong>de</strong>rtekenen.<br />

tegenvoeter (m) - (ook) tegenhanger, pendant.<br />

tegenwr<strong>in</strong>gen - (Gent) tegendraads zijn, tegenwerken. // tegenwr<strong>in</strong>ger (m) - (zL) dwarsdrijver,<br />

dwarsligger, dwarskop.<br />

te goei (bw) (


teljoor, telloor, talloor (v, m) (


tenteren (~tempteren


tert (m), terte (v) (metathesis van tret) - 1. tre<strong>de</strong>, opstapje; 2. voetzool (van voet of schoeisel); 3.<br />

tred, stap: ne wankelen tert - een onvaste stap. // terten (tort/tertte, getorten/getert) (metathesis<br />

van *tretten) - trappen, tre<strong>de</strong>n: moenie ip het bloembed terten! - trap niet op het bloemperk!;<br />

vgl. misterten. 2. treiteren; 3. krenken, op <strong>de</strong> ziel trappen. // tertjen-af (o) - trapje af, tre<strong>de</strong>. //<br />

tertjen-op (o) - (bij <strong>de</strong> voor<strong>de</strong>ur) opstapje, tre<strong>de</strong>. - W, O.<br />

tertij (bw) - (


tettelen (~Ndd. tüttele) - talmen, treuzelen - zL, Maas.<br />

tetten-, zie on<strong>de</strong>r tet.<br />

tetter (m) - 1. (v. personen) waffel, snater, toeter, ratel, klep: van zijnen tetter maken; 2. dom<br />

pratend mens: nen onnozelen tetter. // tetteren - (ook) 1. (mW) overbrieven, verklappen; 2.<br />

(Ant) babbelen., ouwehoeren. // tetterwijfke (o) [tetterwefke] - (Ant) babbelkous - Vgl. tùtter,<br />

tateren.<br />

Tetterewettere, zie Tùtterewùttere on<strong>de</strong>r Tùtteren .<br />

tettibus (m) (


tieger (m) (


time (m) [taim] (Eng) - 1. speelhelft: eerste time, twee<strong>de</strong> time; vgl. tijd; 2. <strong>in</strong>: extra time -<br />

verleng<strong>in</strong>g (v.e. wedstrijd); 3. <strong>in</strong>: ’t is time - (Brs) het is <strong>de</strong> hoogste tijd, het heeft nu lang<br />

genoeg geduurd.<br />

timmer (m) (


tjoep (m) (~top) - (Ant) tepel. // tjoepke (o) - 1. (Brs) topje, tipje, puntje; 2. (Ant) kroonkurk. //<br />

tsjoepentrekker (m) - (Ant) wippertje, kroonkurkwippertje, flesopener. - Vgl. tsjoepke.<br />

tjoepen - gappen, jatten - Ant. - Vgl. sjippen.<br />

tjok (m) (~Fries tsjok, Zw. tjok = dik) - tronk, stronk. // tjonk (m) id.<br />

tjolen - 1. dolen, rondzwerven, ronddolen: waar zyn <strong>de</strong> trimards nu gebleven, te voete naar<br />

Vrankryk getjoold?(Willem Verman<strong>de</strong>re °27); 2. sukkelen. // tjool<strong>de</strong>r (m) - zwerver: wat bleef<br />

er dan nog van my over, van dien tjool<strong>de</strong>r zon<strong>de</strong>r dak. (Willem Verman<strong>de</strong>re °7) - W.<br />

tjool (m) - taats - Hass.<br />

tjul<strong>de</strong>rs (bw) (


toelebuis (m & v) - dwaas - zL [toelebaus].<br />

toem (v) (


toesturen - (ook, o.i.v. Fr. envoyer) <strong>in</strong>: 1. iemand een vraag (een bemerk<strong>in</strong>g enz.) toesturen - een<br />

vraag (enz) tot iem. richten; 2. verwijten toesturen - verwijten maken.<br />

toet I. (m) - (ook) 1. hoorn; 2. (Maas, Hass) puntzakje, puntje:’n toet frit; 3. oud wijf; vgl. toert 2. //<br />

toethuiske (o) (


tons (bw) - dan, toen: en tons krijge ’k nen toes en heel mijn poortje (= steegje) es jaloes (Walter<br />

<strong>de</strong> Buck °26) - Gent. - Vgl. ton.<br />

toog (m) (


tournevis, tournavies (m) [toernevies, toernavies ] (


transatlantieker (m) (


trek (m) - (ook) 1. slag, klap, oorveeg; 2. tocht, luchtstroom: <strong>in</strong> <strong>de</strong>n trek staan, zitten - op <strong>de</strong> tocht,<br />

op <strong>de</strong> trek; 3. (A, L) geld dat men beurt, loon: (woordspel<strong>in</strong>g) ’t is van <strong>de</strong>n trek dat ge moet<br />

leven; 4. <strong>in</strong>: <strong>in</strong> één trek - <strong>in</strong> één ruk; 5. (<strong>in</strong> een lichaams<strong>de</strong>el) trekk<strong>in</strong>g, stuiptrekk<strong>in</strong>g. // trekgat<br />

(o) - (ook) (v. straat, gebouw) tochtgat, w<strong>in</strong>dhoek. // trekkot [trekkoet] (zL). // trekijzer (o) -<br />

(W, B) (kle<strong>in</strong>e) magneet; vgl. plakijzer. // trekmuts (v) (oorspr. soort vrouwenmuts) <strong>in</strong>: ouwe<br />

trekmuts - (Ant) (spotn) ou<strong>de</strong> vrouw. // trekneus, treksnoet (v) - (zL) laatdunkend persoon. //<br />

trekken - (ook) 1. lijken: op iemand trekken - op iem. lijken; het trok op niks - het leek nergens<br />

naar; 2. goed draaien, <strong>veel</strong> klandizie hebben, goed beklant zijn, succes hebben: dat café trekt<br />

goed; 3. <strong>in</strong>: het niet lang meer trekken - niet lang meer leven; 4. fotograferen, kieken: hij gaat<br />

het hele gezelschap trekken; zich laten trekken; een foto trekken – een foto, een kiekje nemen;<br />

5. <strong>in</strong>: ervanon<strong>de</strong>r trekken - ertussenuit knijpen; 5. (o.i.v. Fr. tirer) drukken: ik laat die bun<strong>de</strong>l op<br />

vijfhon<strong>de</strong>rd exemplaren trekken - <strong>in</strong> 500 exemplaren drukken/kopiëren // trekorgel (o) -<br />

harmonica, accor<strong>de</strong>on. // trekulger (m!) (metathesis) (zL) id. // trektang (v) - nijptang. //<br />

trekschuit (v) - (ook) (Ant) (scherts) opzichtige dameshoed. // trekzak (m) - 1. (Ant, Gent)<br />

(<strong>in</strong>form) trekharmonica, accor<strong>de</strong>on; 2. (Ant) (spotn) jongen die zich vaak aftrekt.<br />

trekel (m) (~trakel = treklijn) - trekkett<strong>in</strong>g - Hass.<br />

treme, zie treem.<br />

tren (vnw.bw) (


triestig <strong>in</strong>: triestige plant - (Ant) droogstoppel, saaimans. // triestigaard (m) (A, O). //<br />

triestigheid (v) - triestheid, droefheid.<br />

trigu, tregu (m) (


tromperen (


tserewoordig (bw) (


tuf II. - (vooral k<strong>in</strong><strong>de</strong>rt) speeksel - Ant.<br />

tuimelaar (m) - (ook) tuimel<strong>in</strong>g, buitel<strong>in</strong>g. // tuimelette (v) [tuummelette] - (W) buitel<strong>in</strong>g, koprol.<br />

tu<strong>in</strong> <strong>in</strong>: tu<strong>in</strong>gerief (o) - tu<strong>in</strong>gereedschap. // tu<strong>in</strong>zetel (m) - tu<strong>in</strong>stoel.<br />

tuisen, tuischen (~Du. tauschen, Ndd. tuusche) 1. (L) ruilen; 2. verhan<strong>de</strong>len; 3. (Ant, Brg) gokken,<br />

voor grof geld spelen; 4. (Gent) dobbelen. // tuiser (m) – 1. han<strong>de</strong>laar: paar<strong>de</strong>ntuiser –<br />

paar<strong>de</strong>nkoopman; 2. (Gent) dobbelaar. – Vgl. vertoesen, omtuisen.<br />

tuit (v) - (ook) schenkkan. // tuitelen - zuipen - Maas.<br />

tuiten - (ook) toeten, toeteren, claxonneren: <strong>in</strong> myn dorp is ’t akelig stille en <strong>in</strong> <strong>de</strong> stad word ik<br />

wakker getuut. (Willem Verman<strong>de</strong>re °15) - W [tuten].<br />

tujjelen - slordig kle<strong>de</strong>n - Maas. - Vgl. aangetujjeld.<br />

tuke (o) (dim. afko van Tuborg) - glas Tuborg-bier - Ant.<br />

tulpes (predikatief bn) - stapelgek: die is zeker tulpes!- zL.<br />

tummen - temmen - zL.<br />

tummeren - timmeren - Maas.<br />

tumperke (o) (


tute, tuter, zie tutter I. - Gent.<br />

tutter I. (m) (


U<br />

<strong>Doordat</strong> <strong>in</strong> <strong>veel</strong> <strong>dialecten</strong> <strong>de</strong> aanvangs-h niet wordt uitgesproken beg<strong>in</strong>nen een aantal woor<strong>de</strong>n<br />

met <strong>de</strong> kl<strong>in</strong>kerfonemen [u, uu en ui] waar die <strong>in</strong> het A.N. met <strong>de</strong> me<strong>de</strong>kl<strong>in</strong>ker [h] beg<strong>in</strong>nen. Deze<br />

woor<strong>de</strong>n staan echter niet on<strong>de</strong>r <strong>de</strong> letter u maar on<strong>de</strong>r <strong>de</strong> h, niet enkel vanwege <strong>de</strong><br />

herkenbaarheid van het woordbeeld maar ook omdat <strong>in</strong> bepaal<strong>de</strong> streken <strong>de</strong> [h] wel <strong>de</strong>gelijk<br />

wordt aangeblazen.<br />

Het schriftteken ù duidt <strong>de</strong> beklemtoon<strong>de</strong> kl<strong>in</strong>ker aan die vergelijkbaar is met <strong>de</strong> doffe,<br />

onbeklemtoon<strong>de</strong> e van je, <strong>de</strong> kl<strong>in</strong>ker <strong>in</strong> het Duitse woord Köln of <strong>in</strong> het Franse oeuf, o f <strong>in</strong> het<br />

Luxemburgse Lëtzeburg. In Brabantse en Limburgse <strong>dialecten</strong> is het een <strong>veel</strong>vuldig<br />

voorkomend foneem dat zich on<strong>de</strong>rscheidt van <strong>de</strong> korte gesloten [u] en van <strong>de</strong> lange [eu]<br />

ubbel <strong>in</strong>: z’n ubbel trekken - zich uit <strong>de</strong> slag trekken, zich weten te red<strong>de</strong>n - Leu.<br />

uchel (m) - struik - Leu.<br />

uchtend (m) - ochtend: van <strong>de</strong>n uchtend tot <strong>de</strong>n avond dat ellendige geblaf (Willem Verman<strong>de</strong>re<br />

°47) - W. - Vgl. nuchtend.<br />

ùffe, zie effen - Brs.<br />

uffra (v) (procope van juffra


uitbrieven - rondbazu<strong>in</strong>en.<br />

uitdoen - (ook) 1. uitgommen, uitvegen, uitwissen, doorhalen; 2. (straf) uitzitten, (studie) afmaken;<br />

3. (grondvruchten) rooien.<br />

uitdoven - (ook, als leenvert.


uitkant (m) - (W) 1. uithoek; 2. <strong>in</strong>: ten uitkante (bw) (datief) [uutkante, ùtkante] - (mW, Kor)<br />

afgelegen, op het platte land.<br />

uitkappen - uitgieten, uitstorten - Brs.<br />

uitkeren - uitvegen (met een bezem of luiwagen) - A, B. - Vgl. keerborstel.<br />

uitkippen (


uitscheên (syncope van uitsche<strong>de</strong>n) - uitschei<strong>de</strong>n, ophou<strong>de</strong>n - W [uutscheen], O [uitschiën].<br />

uitscheid<strong>in</strong>g (v) - (ook) opheff<strong>in</strong>g: opruim<strong>in</strong>g wegens uitscheid<strong>in</strong>g van bedrijf.<br />

uitschieten - uitvaren, schel<strong>de</strong>n, uitvallen - W.<br />

uitschijten - (ook, <strong>in</strong>formeel) 1. (Brs, W, Gent) (iem) bespotten, uitlachen, belachelijk maken,<br />

beschimpen; 2. (Ant, W) (iem) uitschel<strong>de</strong>n, uitkafferen. // uitschijt<strong>in</strong>g (v) - (Ant) verman<strong>in</strong>g. //<br />

uitschijterij (v) - (Brs) spotternij.<br />

uitschrankelen - uitglij<strong>de</strong>n - Hass.<br />

uitschreepsel (o) (


uitverkiezen - (ook) selecteren (voor een wedstrijd). // uitverkiez<strong>in</strong>g (v) - selectie.<br />

uitverkoopke (o) - (scherts) muurbloempje.<br />

uitvijzen (vees uit, uitgevezen) (


unief (v) (


vaam (v) (


vanals (voegw) [vannas] - zodra.<br />

vandaag (bw) <strong>in</strong>: <strong>de</strong> dag van vandaag - vandaag <strong>de</strong> dag, tegenwoordig.<br />

vandage (bw) (datiefvorm van dag) - vandaag: hé luilak snuut uw neuze, ’t is vandage geen<br />

karnaval (Willem Verman<strong>de</strong>re °43)<br />

van<strong>de</strong>rachternoenend (bw) (


vas I. (verb: vassche) - vers: vassche vis - Brg, Ost. - Vgl. vos.<br />

vas II. (m; mv: vasse/ves) (


vegen <strong>in</strong>: 1. (iem) <strong>de</strong> mouw vegen (leenvert.


verarmoeien (verarmoei<strong>de</strong>, verarmoeid) - (Ant) verarmen, armoedig wor<strong>de</strong>n. - Vgl. A.N.<br />

verarmoed.<br />

verassureren (contam<strong>in</strong>atie van verzekeren en assureren) - verzekeren, assureren.<br />

verbabbezakken (


ver<strong>de</strong>struweren (contam<strong>in</strong>atie van vernielen en <strong>de</strong>strueren Fr. détruire) -<br />

verknoeien, beschadigen, vernielen, vermallemoeren, verwoesten - L. - Var: ver<strong>de</strong>steleweren<br />

(Gent), verdisterweren (Brs).<br />

verdiep (o) - 1. verdiep<strong>in</strong>g: op het <strong>de</strong>r<strong>de</strong> verdiep - drie hoog; 2. (Ant) ’t schoon verdiep - <strong>de</strong> beletage,<br />

<strong>de</strong> mooie kamer; ’t Schoon Verdiep - <strong>de</strong> raadszaal van het stadhuis.<br />

verdieren (


vergrùzzelen (frequent. van Mnl. gresen = gruwen, rillen) - huiveren, rillen, trillen: ik vergrëzzel<br />

van antroêse as ’k <strong>in</strong> ’t neut gestouke wër (Crèjateef Complot °1 - ik tril van opw<strong>in</strong>d<strong>in</strong>g als ik<br />

<strong>in</strong> ’t nieuw gestoken word - Brs.<br />

verhaard (bn) (


verkoeveren (


vermilveren (


verplaats<strong>in</strong>g (v) - (ook) 1. dienstrit, dienstreis; 2. <strong>in</strong>: op verplaats<strong>in</strong>g spelen - uitspelen, een<br />

uitwedstrijd spelen; 3. <strong>in</strong>: op verplaats<strong>in</strong>g werken - buitendienst hebben; 4. (mv) reiskosten:<br />

verplaats<strong>in</strong>gsvergoed<strong>in</strong>g. // verplaats<strong>in</strong>gskosten (mv) - 1. reiskosten; 2. (v. reparateur)<br />

voorrijkosten.<br />

verplichten - (ook, o.i.v. Fr. obliger) 1. dw<strong>in</strong>gen: <strong>de</strong> storm verplichtte haar te schuilen; 2. <strong>in</strong>: zich<br />

verplicht voelen - zich genoodzaakt voelen. // verplichtend (bn) - (ook) verplicht,<br />

voorgeschreven: verplichten<strong>de</strong> rijricht<strong>in</strong>g.<br />

verproperen, zich (


versjikken - verzen<strong>de</strong>n - L. - Vgl. sjikken.<br />

versjloensteren - verwelken - Brs. - Vgl. verslenzen, verslijeren.<br />

verslakken (~Eng. slack = slap) – verslappen – W. – Vgl. slak, slakken.<br />

verslanken - 1. slanker wor<strong>de</strong>n, afslanken, vermageren; 2. slanker doen lijken: dat pak verslankt<br />

hem.<br />

verslechten - 1. verslechteren, slechter wor<strong>de</strong>n; 2. slechter maken.<br />

verslenzen (verslens<strong>de</strong>, verslend), verslensen (verslenste, verslenst) - (ook gewone spreekt. voor)<br />

verwelken, verflensen - W, zL, Ant. - Vgl. versjloensteren.<br />

verslijeren - verwelken, verflensen - zL [verslaaieren].<br />

verslijt (m, o) - sleet, slijtage - zL.<br />

versloeren - verslempen, verdoen.<br />

versluieren - (ook) 1. verwaarlozen; 2. verflensen, verleppen.<br />

versmachten - (ook) 1. stikken, verstikken; 2. doen stikken.<br />

versmoren - (ook) 1. verdr<strong>in</strong>ken: hij versmoort!; 2. (doen) verdr<strong>in</strong>ken: hij heeft zijn kattenjongskes<br />

versmoord - W, O.<br />

versmossen - verspillen, verbrassen - Ant. - Vgl. smos.<br />

versnoefd (~snuf-snuf; ~snipverkou<strong>de</strong>n; ~Du. Schnupfen = verkoudheid) - verkou<strong>de</strong>n: versnoefd<br />

zijn - een neusverkoudheid hebben. - Var: versnuifd; versnoft (Brs).<br />

versnurken - verschroeien, versmeulen - Maas. - Vgl. snurken.<br />

verspelen - (ook) verspillen: ge verspeelt uw tijd; ze verspeelt haar geld aan snoep.<br />

verstaan - (ook) 1. begrijpen, snappen: hij verstaat er niks van; 2. <strong>in</strong>: doen verstaan, laten verstaan<br />

- dui<strong>de</strong>lijk maken; 3. <strong>in</strong>: zich aan iets niet verstaan - er niets van snappen: ik versta er mij niet<br />

aan. // zich verstaan - 1. (o.i.v. Fr. s’ entendre) afspreken, overeenkomen; 2. <strong>in</strong>: dat verstaat<br />

zich (leenvert.


vertellement (o) - verhaal, vertelsel: ’t is nonkel Pier zijn schuld met al zijn vertellementen<br />

(Willem Verman<strong>de</strong>re °46); zon<strong>de</strong>r al mijn vertellementen, ach ik stierve van verdriet. (Willem<br />

Verman<strong>de</strong>re °7).<br />

vertestamenteren - bij testament overmaken - W.<br />

vertiebeltobeld - onthutst, ontsteld, verbouwereerd - zL. - Var: vertiepeltopeld, verstiepelstopeld.<br />

vertoesen - versjachelen - zL. – Vgl. tuisen, omtuisen.<br />

vertrag<strong>in</strong>g <strong>in</strong>: <strong>in</strong> vertrag<strong>in</strong>g zijn (leenvert.


verwezenlijken - (ook, als purisme voor realiseren) 1. tot stand brengen; 2. maken, construeren,<br />

bouwen; 3. presteren; 4. volbrengen: een prestatie verwezenlijken.<br />

verwijl<strong>in</strong>teresten (mv) - moratoire <strong>in</strong>teresten.<br />

verwijtsel (o) - verwijt - Gent.<br />

verwikkel<strong>in</strong>g (v) - (ook purisme voor) complicatie (bij een ziekte).<br />

verwittigen - (ook) waarschuwen: een verwittigd man is er twee waard - een gewaarschuwd man<br />

telt voor twee. // verwittig<strong>in</strong>g (v) - 1. waarschuw<strong>in</strong>g; 2. kennisgev<strong>in</strong>g, me<strong>de</strong><strong>de</strong>l<strong>in</strong>g.<br />

verzaken <strong>in</strong>: verzaken aan iets (o.i.v. Fr. renoncer à) - 1. iets verzaken, iets niet nakomen: aan zijn<br />

plicht verzaken; vgl. A.N. aan <strong>de</strong> zon<strong>de</strong> verzaken; 2. van iets afstand doen, van iets afzien: aan<br />

een plan verzaken.<br />

verzamel<strong>in</strong>g <strong>in</strong>: verzamel<strong>in</strong>g blazen - ’verzamelen’ blazen.<br />

verzekeren - (ook, o.i.v. Fr. assurer) on<strong>de</strong>rhou<strong>de</strong>n, verrichten: <strong>de</strong> dienst wordt verzekerd - <strong>de</strong> dienst<br />

wordt on<strong>de</strong>rhou<strong>de</strong>n, voor <strong>de</strong> dienst wordt gezorgd; <strong>de</strong> aansluit<strong>in</strong>g is verzekerd - er wordt<br />

voorzien <strong>in</strong> aansluit<strong>in</strong>g. // verzeker<strong>in</strong>gsmakelaar (m) - verzeker<strong>in</strong>gsagent.<br />

verzekers(t) (bw) (


vets (v) (~Du. Fetzen = vod) - pluisje, flard: geen vets - geen gre<strong>in</strong>tje - zL, Hass.<br />

vette (v) - mest, meststof. // ←landvette - L, O.<br />

vettevarken (o) - pissebed - Ant.<br />

veugel (m) - vogel: wat was ik zon<strong>de</strong>r <strong>in</strong>strumenten, ’k was ne veugel zon<strong>de</strong>r lied. (Willem<br />

Verman<strong>de</strong>re °7). // veugelen - neuken. // veugelke, veugeltje (o) - vogeltje: <strong>de</strong> veugelkes zyn zo<br />

gauwe kontent, ze dragen noch broekske noch vestje (Willem Verman<strong>de</strong>re °45). // veugelmuit<br />

(v) - vogelkooi: een veugelmuit en nen kattenbak (Willem Verman<strong>de</strong>re °54). // veugelschijt (o)<br />

- (Gent) buikloop - W, O. - Zie ver<strong>de</strong>r on<strong>de</strong>r vogel.<br />

veul (bn, bw) - <strong>veel</strong> - B, L, A.<br />

veur (vz) - voor i.a.b.: <strong>de</strong> werkman heeft gestre<strong>de</strong>n veur leven en veur recht, en hij heeft <strong>veel</strong><br />

gele<strong>de</strong>n <strong>de</strong>ur bazen en gerecht (Walter <strong>de</strong> Buck °58) - O, B, A, L.<br />

veurallevalleveur (bw) (


vijf <strong>in</strong>: 1. te vijven - om vijf uur; 2. met vijf zijn - met z’n vijven. // vijfdagenweek (v) - vijfdaagse<br />

werkweek, vijfdaagse studieweek, vijfdaagse week. // vijfenhalf (telw) - 1. vijf en een half; 2.<br />

(W, O, B) half zes. // vijfentw<strong>in</strong>tiger (m) - (Ant) bierglas van 25 centiliter.<br />

vijftiger (m) - (ook) vijftigfrankstuk - Ant.<br />

vijg <strong>in</strong>: zo plat als een vijg - als een luis, als een botje, als een dubbeltje.<br />

vijlen - (ook) zaniken, zeuren - Brs [vaile].<br />

vijs, vijze (v) (


vivelamoer (m) (


vliegen - (ook) 1. <strong>in</strong>: aan <strong>de</strong> <strong>de</strong>ur vliegen, buiten vliegen - a) eruit vliegen, eruit gegooid wor<strong>de</strong>n,<br />

op straat wor<strong>de</strong>n gezet; b) ontslagen wor<strong>de</strong>n, <strong>de</strong> bons krijgen; 2. <strong>in</strong>: er<strong>in</strong> vliegen - geestdriftig<br />

of vol moed aan iets beg<strong>in</strong>nen. // vlieger (m) - (ook) vliegtuig. // vlieghaven (v) (~Du.<br />

Flughafen, Zw. flyghamn) - vliegveld, luchthaven. // vliegmachien (o, mv: vliegmachienen,<br />

vliegmach<strong>in</strong>es) (~Deens flyvemask<strong>in</strong>e, ~Zw. flygmask<strong>in</strong>) - (nog gebr. voor) vliegtuig: maar<br />

ook met een vliegmachien kom j’er niet op... (Willem Verman<strong>de</strong>re °13). // vliegple<strong>in</strong> (o) -<br />

vliegveld.<br />

vliegenbout, vliegewouter (m) - vl<strong>in</strong><strong>de</strong>r - O. - Vgl. flieflotter, vliefouter.<br />

vliem (v) - vlijm. // vliemen (ww) - vlijmen: vliemen<strong>de</strong> pijn - vlijmen<strong>de</strong> pijn.<br />

vliefouter (m) - vl<strong>in</strong><strong>de</strong>r - O. - Vgl. flieflotter, f<strong>in</strong>kflotter, vliegewouter.<br />

vloed (m) - (ook) menstruatie: met <strong>de</strong> vloed zitten - ongesteld zijn - Gent.<br />

vloer I. <strong>in</strong>: van zijne/hare vloer komen - (bij het vrijen) klaarkomen - Ant. - Vgl. van zijn grond<br />

komen on<strong>de</strong>r grond. // vloerke (o) (


voeren - (ook) (v. personen, met een auto) brengen: kun je mij naar huis voeren? // voer<strong>de</strong>r (m) -<br />

(ook) 1. (Ant) chauffeur (v.e. personenauto): <strong>de</strong> voer<strong>de</strong>r van <strong>de</strong> wagen met nummerplaat…<br />

gelieve zijn voertuig te verplaatsen; 2. vrachtrij<strong>de</strong>r; 3. (tre<strong>in</strong>-, tram)bestuur<strong>de</strong>r.<br />

voesj (bw) (


vonte, zie vunte - W.<br />

voogdijm<strong>in</strong>ister (m) – toeziend m<strong>in</strong>ister. // voogdijoverheid (v) – toezien<strong>de</strong> overheid.<br />

vooi, zie voei.<br />

voois (v) (


voorsmaakje (o) - voorproefje.<br />

voorsteken - (ook) voordr<strong>in</strong>gen, voor zijn beurt gaan, voorkruipen, voorpiepen (<strong>in</strong> een file, <strong>in</strong> een<br />

rij van wachten<strong>de</strong>n). // voorsteker (m) – voordr<strong>in</strong>ger, voorkruiper. - Brg [vorensteken, -<br />

stekere], Gent [veuresteke, -steker]. – Vgl. voorbijsteken, voorstoten.<br />

voorstellen - (ook) presenteren: een nieuwe dichtbun<strong>de</strong>l, een cd voorstellen. - voorstell<strong>in</strong>g (v) -<br />

(ook) presentatie: een boekvoorstell<strong>in</strong>g - en boekpresentatie, een boekenpresentatie.<br />

voorstoten - (ook) (iem) begunstigen, voortrekken, bevoor<strong>de</strong>len.<br />

voort <strong>in</strong>: van nu voort - van nu af aan, voortaan.<br />

voortdoen - 1. wegdoen, afdanken, afschaffen; 2. (L) aborteren, laten wegnemen: zij heeft het<br />

(k<strong>in</strong>d) voortgedaan; 3. doorgaan, doorwerken, opschieten.<br />

voortgaan - (ook) 1. weggaan, heengaan; 2. voortgaan op iets, op iemand - zich verlaten, staat<br />

maken, rekenen op iets, op iemand.<br />

voortjassen (?


vouwmeter (m) - (ook) duimstok.<br />

vozen - (ook) 1. m<strong>in</strong>nekozen, flikflooien; 2. (van sigarettenpeukje) smeulen.<br />

voyageur (m) (


vrump (bn; verb: vrum<strong>de</strong>) - vreemd - zL.<br />

vu<strong>de</strong>r (bw) (


waar<strong>de</strong> (v) <strong>in</strong>: (v.e. persoon) een gevestig<strong>de</strong> waar<strong>de</strong> - een verdienstelijk mens, een vaste waar<strong>de</strong>.<br />

waarrond (vnw. bw) - waaromheen.<br />

wabliefje? (tw) – kom nou, ben je mal, ga fietsen! – Brg.<br />

wacht <strong>in</strong>: 1. van wacht zijn (leenvert.


wapen <strong>in</strong>: het hoog <strong>in</strong> <strong>de</strong> wapens hebben – (Brg) een hoge dunk van zichzelf hebben. //<br />

wapendracht (v) (leenvert.


weer I. (m, o) (~Mnl. werte, ~Eng. wart = wrat) - 1. (<strong>in</strong> hout) knoest, kwast, noest; 2. <strong>in</strong>: op ’n<br />

weer zitten - a) besluiteloos zijn, niet kunnne beslissen; b) (Ant) [wier] zeuren, (fig) <strong>in</strong><br />

herhal<strong>in</strong>g vallen; 3. eeltknobbel; 4. wrat. // weerborstel (m) - (Ant, mW, Gent) weerspannig<br />

haar - Vgl. weeroog, wèt.<br />

weer II. (v) (


weg<strong>de</strong>emsteren (


wellere, zie welhere – W.<br />

wellicht (bw) - (ook) weldra.<br />

wellukken (o): het wellukken - het welslagen.<br />

Welsch (bn) [welsj] – Waals – Voer.<br />

welstellend (bn) - welgesteld, gegoed, bemid<strong>de</strong>ld.<br />

welweter (m) - betweter - W, O.<br />

welwijs <strong>in</strong>: niet welwijs zijn - niet goed snik, niet goed wijs, niet goed bij het hoofd zijn.<br />

wemelen - (ook) wriemelen, wiebelen. // wemelgat, wemelkont (m & v) - (Ant, Gent)) onrustig<br />

persoon, zenuwpees. // wemelere (m) - (Gent) id.<br />

wen<strong>de</strong>n, zich <strong>in</strong>: (als opschrift of <strong>in</strong> advertentie) zich wen<strong>de</strong>n tot - te bevragen bij.<br />

wennen (won, gewonnen) - w<strong>in</strong><strong>de</strong>n - Hass.<br />

wenschen (mv. van wens) - wensen. // wenschen (ww) (wenste, gewenst) - wensen - W, O.<br />

wepel (bn) (


westerw<strong>in</strong>d (m) - westenw<strong>in</strong>d.<br />

wet <strong>in</strong>: wetgeven<strong>de</strong> verkiez<strong>in</strong>gen - parlementsverkiez<strong>in</strong>gen. // wetsdienaar (m) - (ironisch)<br />

politieagent. // wetsgeneeskun<strong>de</strong> (v) - gerechtelijke geneeskun<strong>de</strong>. // wettelijk (bn, bw) - (ook)<br />

1. wettig: een wettelijk k<strong>in</strong>d - wettig k<strong>in</strong>d; 2. erkend: een wettelijke feestdag - een erken<strong>de</strong><br />

feestdag; 3. <strong>in</strong>: wettelijke zelfver<strong>de</strong>dig<strong>in</strong>g - noodweer.<br />

wèt (v) (


wijf (o) (~Eng. wife, ~Du. Weib) - (W, Whk) (ook) 1. (neutraal) vrouw; 2. echtgenote. // wefke (o)<br />

- (Ant) vrouwtje, meisje. // wijventoeker (m) - (Ant) vrouwenbeul; zie toeken. //<br />

wijventreiterke (o) - (Ant) dun stekelig snorretje. // wijvenzot (m) - vrouwengek. // wijver<br />

(meervoud van wijf) (~Du. Weiber) - (Hass) wijven: et begos aa wèver te rieëgene - het begon<br />

ouwe wijven te regenen. - Zie ook wuuf.<br />

wijl<strong>de</strong>r, wijle (pers. vnw) (


wisselagent (m) - (ook) effectenmakelaar. // wisselmeer<strong>de</strong>rheid (v) - alternatieve mee<strong>de</strong>rheid. //<br />

wisselop<strong>los</strong>s<strong>in</strong>g (v) - alternatieve op<strong>los</strong>s<strong>in</strong>g. // wisselstuk (o) (leenvert.


wr<strong>in</strong>gen - (ook) 1. (fig) dwars liggen, dwarsdrijven, tegenwerken; 2. wrang smaken, zuur smaken.<br />

// wr<strong>in</strong>ger (m) - (Ant) dwarsdrijver. - Vgl. wrong.<br />

wrocht (verl. tijd van werken, wrocht, gewrocht) (~Eng. to work, wrought, wrought) - werkte - W.<br />

wrochten (wrochtte, gewrocht) (


X Y<br />

x-stralen (mv) (~Eng. X-rays, ~Fr. rayons X) - röntgenstralen.<br />

yacht<strong>in</strong>g (m) [jacht<strong>in</strong>g] (


De beg<strong>in</strong>klank [zj] wordt <strong>in</strong> trefwoor<strong>de</strong>n van Franse orig<strong>in</strong>e gespeld als g of j.<br />

Z<br />

zaad (o) <strong>in</strong>: 1. op droog zaad zitten - op zwart zaad zitten; 2. zaad <strong>in</strong> het bakske - geld <strong>in</strong> het laatje.<br />

zaag (v) - 1. zeurkous; 2. <strong>in</strong>: een zaag spannen - (Brs) mieren, zeuren, zaniken. // zaagachtig (bn)<br />

- (Gent) zeur<strong>de</strong>rig. // zaagkont (v) - zeur<strong>de</strong>rige vrouw. // zageman, zagevent (m) - (


zantje (v) (


zeg (m) <strong>in</strong>: 1. zijn zeg hebben - z’n zegje hebben; 2. we<strong>in</strong>ig van zeg zijn - kort van stof zijn. //<br />

zeggen <strong>in</strong>: 1. ’t is te zeggen (leenvert.


zetten - (ook) (Brs) <strong>in</strong>zetten (bij wed<strong>de</strong>nschap): zettiet? (letterl: zet du iets?) - wed<strong>de</strong>n? // zich<br />

zetten, zich neerzetten - (ook, o.i.v. Fr. s’asseoir) gaan zitten: zet je (neer) - ga zitten, neem<br />

plaats; zet u (neer) - gaat u zitten, neemt u plaats. – Vgl. neerzitten.<br />

zeun, zeune (m; mv zeuns) - zoon: ’t es mijne zeune, hij heeft zo<strong>veel</strong> verstand en ’k kweek hem<br />

naar mijn hand (Walter <strong>de</strong> Buck °29).<br />

zeupe (v) (


zikkel (m) - sikkel - W.<br />

zikkelen - 1. (mW) waggelen; 2. (Ost) met tegenz<strong>in</strong> lopen, rij<strong>de</strong>n.<br />

zille, zie zulle - W.<br />

zilme (m) - zenuw - mW. - Vgl. zemelen, zenen.<br />

zilt (m) - 1. hoofdkaas, zult; 2. (W) eczeem, huiduitslag. - Vgl. zelte.<br />

zimperput (m) - z<strong>in</strong>kput - Kor.<br />

z<strong>in</strong><strong>de</strong>lijk (bn) - (ook) kieskeurig - Kor.<br />

z<strong>in</strong>dre (m) - s<strong>in</strong>tel - mW. - Vgl. zen<strong>de</strong>rs.<br />

z<strong>in</strong>ken - (ook) (~Eng. to s<strong>in</strong>k = neerlaten) – (Kemp) (een lichaam) begraven. // z<strong>in</strong>k<strong>in</strong>g (v) - 1.<br />

teraar<strong>de</strong>bestell<strong>in</strong>g, begrafenis; 2. laagte, <strong>in</strong>z<strong>in</strong>k<strong>in</strong>g; vgl. zonk.<br />

z<strong>in</strong>neke (o) (


zjwikzjwak (m & v) - lang, mager persoon, lange slungel, kakebeenhuishou<strong>de</strong>n, “bonenstaak”,<br />

“lantaarnpaal”: ne lange zwikzwak - Brs. - Vgl. zwikzwak.<br />

zjwoenk (m) (


zooien (zooi<strong>de</strong>, gezooien) (


zund <strong>in</strong>: da’s zund - dat is jammer, dat is zon<strong>de</strong> - Ant. - Vgl. zunne II.<br />

zundag (m) - zondag - W. - Vgl. zunne.<br />

zun<strong>de</strong>r (pers. vnw. mv) - zij - W. - Vgl. zien<strong>de</strong>r, zul<strong>de</strong>r.<br />

zunne I. (v) - zon - W. – Opm: zie voor samenstell<strong>in</strong>gen on<strong>de</strong>r zon.<br />

zunne II. enkel <strong>in</strong>: ’t es zunne dat…- ’t is zon<strong>de</strong> dat… - Brs. - Vgl. zund.<br />

zùnne III. (tw), zie zulle - A, B.<br />

zurkel (v, m) - (ook) zur<strong>in</strong>g, veldzur<strong>in</strong>g. // zurkelplets (m) – (Gent) zur<strong>in</strong>gpuree, zur<strong>in</strong>gpap. //<br />

zurkeltrutte (v) - naïeve vrouw, naïef meisje. – W, O. - Vgl. zulker.<br />

zuurmoes (o) - zuurkool.<br />

zwa (v) - ovenpaal, broodschieter - Hag, Hasp. - Vgl. zwouw.<br />

zwaai (m) (


zwelgen (~Eng. swallow) - (ook) slikken - W.<br />

zwellever (m) [twee<strong>de</strong> en <strong>de</strong>r<strong>de</strong> e zijn dof] - zwaluw - Hass.<br />

zwelte I. (v) (


Vaktermen.<br />

Overgankelijk<br />

Onovergankelijk<br />

Redactionele afkort<strong>in</strong>gen<br />

Arab.<br />

____<br />

xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx<br />

buisen (buusschen( - slaan - W.<br />

handmokke (v) - oorveeg, mep - Ost.<br />

kaksmete (

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!