Parijs, Gay Lussacstraat, 5de arrondissement, 10 mei 1968. Kasseien voor de barricades © Bruno Barbey / Magnum / HH

Dankzij een vreemd toeval werd Jean-Pierre Le Goff zich bewust van de generatiekloof die er gaapte tussen hemzelf en zijn kinderen. Het was tijdens een bezoek aan zijn ouders in Normandië, ergens in de jaren tachtig. Aan de muur van de slaapkamer ontwaarde Le Goffs jongste zoon op een bepaald moment een crucifix. ‘Dat is Goldorak!’ riep die uit, doelend op een robot uit een Japanse televisieserie van dat moment. Le Goff legde uit dat het Jezus Christus was die daar aan het kruis gespijkerd was. Tegelijk besefte hij dat de diep christelijke cultuur waarin zijn eigen jeugd gedrenkt was zijn zoon helemaal niets zei.

‘De jaren waren voortgegleden en ik was me van geen kwaad bewust’, zo schrijft de prominente Franse socioloog in het onlangs verschenen La France d’hier (Het Frankrijk van gisteren). En enigszins ontsteld: ‘Een wezenlijk deel van onze culturele erfenis was verdwenen in het niets. Er bleek een exotische tekenfilmmythe voor in de plaats gekomen.’

Als student had Le Goff een actieve rol gespeeld tijdens de meidagen van 1968. Hij sloot zich aan bij een extreem-linkse beweging en gaf zelfs zijn studie op om het arbeidersverzet in het noorden van Frankrijk te mobiliseren. Maar met zijn zoon aan de arm voor het christusbeeld in de slaapkamer van zijn ouders veranderde dat op slag. De tijd van een ‘heilzame’ revolte was voorbij. ‘Het moment was aangebroken om de draad met het verleden op te pakken en te voorkomen dat de onontwikkeldheid zou zegevieren.’ Le Goff kocht een kinderbijbel voor zijn zoon en las hem daar ’s avonds uit voor. ‘Opdat hij op z’n minst de grondslagen van de joods-christelijke traditie zou kennen.’

De scène vertelt iets over Le Goffs ambivalente houding ten aanzien van de gebeurtenis die hem en zijn generatie vormde. Twintig jaar geleden deed hij daar verslag van in Mai ’68, l’héritage impossible, nog steeds een van de meest gezaghebbende studies van de meirevolte en hoe die Frankrijk vormde. Mei ’68 luidde de geboorte in van het autonome individu, drukkend moralisme en paternalisme werden afgeschud. In de jaren erop werd dat verabsoluteerd. Autoriteit, traditie en hiërarchie werden verworpen. Maar hoe organiseerde je een samenleving zonder hiërarchie? De soixante-huitard wilde ‘alles, en wel onmiddellijk’. Maar waren in veel gevallen niet toch gewoon wilskracht en inspanning nodig om iets te bereiken? Dit besef zou Le Goff met de tijd richting het conservatisme drijven.

In La France d’hier staat de periode die aan ’68 vooraf ging centraal. Het is het Frankrijk van Charles de Gaulle, van de wederopbouw en van de Trente Glorieuses, het Franse Wirtschafswunder. In veel opzichten is het de voortzetting van het vooroorlogse Frankrijk, maar tegelijk is er ook sprake van toenemende welvaart voor de arbeidersklasse en krijgt de consumentensamenleving gestalte. Le Goff wil ‘van binnenuit’ het klimaat van een tijdperk schetsen, de omstandigheden blootleggen die aan de meirevolte voorafgingen. Op die manier moet blijken dat deze niet alleen onvermijdelijk, maar ook wenselijk was.

Met Mai ’68, l’héritage impossible zette Le Goff zich af tegen een links dat ’68 op een voetstuk plaatste. Met La France d’hier hekelt hij juist het revanchisme van rechts. Dat stelt de erfenis van ’68 verantwoordelijk voor zo ongeveer alle problemen van het moderne Frankrijk: van een ‘cultuur van slachtofferschap’ tot het ondermijnen van de familie tot de uitwassen van het kapitalisme. Het was tijd om ‘de pagina om te slaan’. Het is een sentiment dat onder Fransen niet breed wordt gedeeld. Ondanks alle aanvallen van de afgelopen jaren blijkt de populariteit van ’68 groter dan ooit. Zo vindt een krappe zeventig procent van de bevolking dat de gebeurtenis een positieve uitwerking op de samenleving heeft gehad.

Maar het verzet blijft hardnekkig. Eerder dit voorjaar was ik aanwezig bij een debat tussen Jean-Pierre Le Goff en Patrick Buisson, de ex-adviseur van Nicolas Sarkozy die verantwoordelijk was voor de rechts-identitaire koers waarmee de president in 2012 zijn herverkiezing veilig probeerde te stellen (Sarkozy legde het toen af tegen François Hollande). Buisson raakte in ongenade toen bleek dat hij zijn gesprekken met de president opnam met behulp van een geprepareerde vulpen. Het debat vond plaats in de rijk gedecoreerde zaal Gaveau in het Parijse achtste arrondissement en was georganiseerd door dagblad Le Figaro. Dat was aan het publiek te merken: gegoede bourgeoisie van een zekere leeftijd.

Le Goff noemt zich conservatief, maar voegt daar steevast de zinsnede ‘binnen het kader van de moderniteit en de Verlichting’ aan toe. Voor Buisson gaat dit niet op. Hij is een reactionair en schaamt zich daar niet voor. In de jaren tachtig leidde hij het extreem-rechtse weekblad Minute en hij maakte nooit een geheim van zijn sympathie voor het Front National van Jean-Marie Le Pen. Tijdens het debat gaf Buisson blijk van groot ongemak met de moderniteit. Hij sprak van een ‘zingevingscrisis’ en beweende ‘het uitsterven van het (katholieke) geloof’. De door Le Goff positief ontvangen emancipatie van het individu had volgens Buisson euthanasie mogelijk gemaakt en daarmee ruim baan gegeven aan ‘gerontocide’ (ouderenmoord). Mei ’68 noemde Buisson de ‘apotheose van de verweekte man’. De krachtige vaderfiguur had plaatsgemaakt voor le papa-poussette (vrij vertaald: de draagzakvader).

Jean-Pierre Le Goff: ‘We vroegen ons af: waar gaan we naartoe?’

Toen ik Jean-Pierre Le Goff een paar dagen na het debat opzocht, in zijn huis ten westen van Parijs, had hij het krantenverslag van de avond voor zich liggen. Met pretoogjes las hij voor: ‘Buisson staat tot 1968 als Joseph de Maistre tot 1789.’ De bekende antimodernist De Maistre (1753-1821) meende dat de Franse Revolutie een goddelijke interventie was, bedoeld als straf voor de lichtzinnigheid van de Franse monarchen. Haar terugdraaien ging niet, vond hij, net zo min als je het ‘meer van Genève in een fles zou kunnen stoppen’. ‘In dat opzicht lijk ik meer op De Maistre dan Buisson dat doet’, grapte Le Goff. ‘Want je kúnt een historische gebeurtenis als mei ’68 niet ongedaan maken, hoe graag figuren als Buisson of de vertegenwoordigers van nieuw rechts dat ook zouden willen. Je kunt het hooguit proberen te begrijpen.’

Het vlot en beeldend geschreven La France d’hier is opgezet als een persoonlijke geschiedenis. Le Goff schetst zijn jeugd in het Normandische dorpje in de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw. Hij moest er het nodige voor overwinnen, vertelt hij, zoals de schroom om over jezelf in de eerste persoon enkelvoud de spreken. ‘Dat hoorde echt bij die tijd, zoiets deed je niet.’ En al helemaal niet in het Normandië waar Le Goff opgroeide. De invloed van de katholieke kerk was groot, de negentiende-eeuwse ethiek leidend. Le Goffs vader verdiende de kost op zee, als visser. Zijn moeder dreef een kruidenierszaak. Breed had het gezin het niet, maar arm waren ze evenmin.

Het Frankrijk van gisteren zoals Le Goff dat schetst was eerst en vooral een harde wereld. Hij beschrijft hoe hij op de lagere school door de lerares aan zijn stoel werd vastgetapet omdat hij zo beweeglijk was. Toen dat niet hielp nam ze hem mee naar het lokaal van de meisjes, trok zijn broek naar beneden, legde hem over de knie en gaf hem onder hoongelach van de aanwezige meisjes een stevig pak slaag. Toen hij later die dag thuiskwam, wisten zijn ouders niets anders te zeggen dan ‘dat zal je leren!’.

Tegelijk was het een geborgen wereld, waar banden hecht waren. Op een bepaalde manier was er ook veel vrijheid. De jonge Le Goff was urenlang met vriendjes de hort op zonder dat er een volwassene naar kraaide. Dat bood kans de wereld zelf te ontdekken. De Tweede Wereldoorlog was ver weg en tegelijk dichtbij, al was het maar door de aanwezigheid van de bunkers waar hij als jongetje in speelde. Het was de tijd van de oorlog in Indochina en in Algerije, Frankrijk streed voor het behoud van zijn Empire – tevergeefs zoals zou blijken.

Le Goff schetst een wereld van lijden en opoffering, die óók de belofte van de moderniteit in zich borg, met beatmuziek (‘Yé-Yé’) en een toenemend aantal huishoudelijke apparaten. Er was het strenge, voorouderlijke Frankrijk van Jeanne d’Arc en allerlei nationale helden. Gelijktijdig waren er de verleidingen van de consumentensamenleving waar het geluk binnen handbereik leek. Le Goff geeft het voorbeeld van de bijzetting van verzetsheld Jean Moulin in het Panthéon, de plaats waar Frankrijk zijn ‘grands hommes’ (en een enkele dame) eert. André Malraux, op dat moment minister van Cultuur, houdt met bezwerende stem een toespraak. Cruciale momenten in de Franse geschiedenis komen voorbij. Historische figuren waarvan iedere Fransman het levensverhaal op school kreeg ingeprent, worden aangeroepen: Carnot, Hugo, Jaurès. Vanuit de presidentiële loge kijkt De Gaulle goedkeurend toe.

Hier werd herdacht op de wijze waarop Frankrijk dat placht te doen: met pathos, ernst en overtuiging. ‘Het was het jaar 1964, de ceremonie viel samen met het moment waarop de Franse jeugd in de ban raakte van de uit de Verenigde Staten overgewaaide rockmuziek. Er was iets in de Franse samenleving dat niet langer functioneerde.’ Net als voorheen beriepen de elites zich op de lange Franse geschiedenis, maar ondertussen waren ze de greep erop kwijt. De naoorlogse generatie, De Gaulle voorop, had Frankrijk gemoderniseerd. Maar tegelijk produceerde die modernisering allerlei onvoorziene en onwenselijke effecten, zoals een hedonistische levensstijl en ‘vervreemding’.

Volgens Le Goff zorgde dat ervoor dat er een zekere onrust heerste over wat in het verschiet lag, terwijl tegelijkertijd het verlangen groeide zich te ontdoen van moralisme en paternalisme. Daarom was de jeugd ook de aangewezen groep om het voortouw in de latere protestbeweging te nemen. Bij zichzelf signaleerde hij een toenemend verzet tegen wat hij het ‘voorbeschikte leven’ noemt. Hij zou zijn school afmaken, dan naar de universiteit gaan, vervolgens een baan zoeken, trouwen en kinderen krijgen – het idee dat dit allemaal min of meer vast lag begon hem steeds meer tegen te staan.

In Cherbourg, waar hij op het lycée zat, zette Le Goff het op een feesten met vrienden. In leegstaande vakantiehuisjes maakten ze tot diep in de nacht muziek, dronken, gebruikten drugs, discussieerden. Het scheelde een haar of hij zakte voor zijn eindexamen. Het is veelzeggend dat uiteindelijk iemand uit die vooroorlogse wereld hem op de rails hield: een inspirerende leraar filosofie die zelf nog in Duitsland bij Karl Jaspers had gestudeerd.

‘Mei ’68 was militant, macho. In het Quartier Latin kapten we bomen voor de barricades, daar is weinig duurzaams aan’

Uiteindelijk kwam Le Goff terecht in Caen, waar hij getuige was van wat wel als de generale repetitie van de meidagen wordt aangemerkt. In januari dat jaar werd de bezoekende minister van Onderwijs door studenten uitgejouwd. Kort daarop raakte de stad in de ban van een staking op de met sluiting bedreigde fabriek Saviem. Gewelddadige confrontaties met de politie volgden. Een paar maanden later voerden de studenten sociologie, waaronder Jean-Pierre Le Goff, de protesten op de universiteit aan.

Voor Le Goff blijkt het jaar 1968 het begin van een lange queeste die hem van een revolutionair-linkse groepering in Caen naar het mijnbassin in de Pas-de-Calais brengt en weer later naar de banlieues rond Parijs, om daar met jongeren te werken. Eenvoudig was het allemaal niet. De de-industrialisatie sloeg hard toe, hele wijken raakten werkloos, jongeren op drift. Le Goff had al snel een gezin, maar financiële middelen waren schaars – het was in veel opzichten een leven in de marge. Hij heeft er een arbeideristisch aandoend accent aan overgehouden.

© Hannah ASSOULINE / Opale / Leemage / HH

Het is een kant van mei ’68 die nogal eens wordt vergeten, aldus Le Goff. ‘De geschiedenis van ’68 is lang geschreven door de overwinnaars. Het was de success story van mensen die goeie banen kregen in de media, in de uitgeverij, op de universiteit. Maar dat gaat eraan voorbij dat veel soixante-huitards radicaliseerden, maatschappelijk buiten de boot vielen, geestelijk in de knoop raakten.’ Le Goff zelf verspilde op die manier naar eigen zeggen ‘tien jaar’ van zijn leven – al kreeg hij daar ook de nodige levenservaring voor terug.

Het verklaart misschien iets van zijn allergie voor de nieuw-linkse leiders die na de overwinning van François Mitterrand (1981) op de voorgrond traden en zich opwierpen als de tempelbewaarders van de erfenis van ’68. Le Goff maakt hun het verwijt dat zij zich niet langer voor de arbeiders interesseerden. Ergens was dat ook niet vreemd, want met de toegenomen welvaart was wat vanaf de negentiende eeuw de ‘sociale kwestie’ heette grotendeels opgelost. Van grootschalige armoede was geen sprake meer. Daarom startte de Parti Socialiste volgens Le Goff in de jaren tachtig een ‘culturele revolutie’. Deze had ten doel een mentaliteitsverandering te bewerkstelligen op gebieden als onderwijs, ecologie en maatschappelijke omgang (feminisme en antiracisme). Volgens Le Goff is de opkomst van het Front National in de jaren tachtig niet los te zien van deze accentverschuiving.

‘De jonge generatie conservatieven ziet een aantal dingen heel scherp’, zegt Le Goff. ‘Zelfs al klopt hun lezing van de meidagen van geen kant. Want het probleem is niet ‘mei ’68’. Die gebeurtenis trok het moralisme en het paternalisme in twijfel, het autoritarisme en de verkalkte instituties. Het probleem is dat in de jaren zeventig de principes van autoriteit en hiërarchie als zodanig bij het vuilnis zijn gezet. Het credo van een generatie adolescenten werd de doxa van een generatie volwassenen. Het anticonformisme het nieuwe conformisme.’ Met de eigenlijke gebeurtenis heeft dat volgens Le Goff echter weinig te maken. Net zo min als het feminisme, de anti-racismebeweging of de ecologische beweging hun oorsprong vonden in de meidagen. ‘Die ontstonden in de jaren erna. Mei ’68 zélf was militant en macho, zeker het type beweging waarvan ik deel uitmaakte. In het Quartier Latin kapten we bomen voor de barricades, daar is weinig duurzaams aan.’

Le Goff wil maar zeggen: als het over ’68 gaat dreigen we al snel te vervallen in uitersten. De mythologisering maakte plaats voor verkettering. Terwijl volgens hem moet worden nagegaan wat de verworvenheden zijn en wat de uitglijders. ‘Daarom wilde ik teruggaan naar het oorspronkelijke evenement en uitleggen hoe dat onherroepelijk voortkwam uit wat voorafging, en wat ik La France d’hier noem. Mei was in de eerste plaats een moment van catharsis. Na een periode van snelle verandering, van modernisering, was het een moment om stil te staan, en je af te vragen, waar komen we vandaan, waar gaan we naartoe? In dat opzicht was er sprake van een crisis in de moderniteit.’

Bij iedere protestbeweging of stakingsgolf staan in Frankrijk mensen klaar die roepen dat er een ‘nieuw mei ’68’ in de maak is. Zo ook afgelopen maand, toen spoorwegpersoneel in staking ging tegen de voorgenomen reorganisatie en groepjes studenten hier en daar een universiteitsgebouw bezetten. Le Goff ergert zich aan de haast onbedwingbare behoefte tot een reprise. Neem Nuit Debout, zegt hij, de grote protestbeweging van twee jaar geleden op Place de la République. ‘Dat was de onmogelijke erfenis van ’68 tot in het karikaturale doorgevoerd: het verwerpen van iedere hiërarchie, de utopie van een horizontaal bestuurde samenleving in een atmosfeer van ontspanning en vermaak. In 1968 sneed de eis tot autonomie hout, want er was een autoritaire staat en er waren allerlei verboden en taboes. Die bestreed men. Maar in politiek opzicht leidde ’68 tot een impasse. Denk aan al die maoïstische en stalinistische groeperingen. En ook lang niet iedereen transformeerde zich tot overtuigde democraat.’

In de politiek kun je niet zomaar je verlangens voor realiteit aannemen – volgens Le Goff is dat een van de belangrijke lessen van mei ’68. ‘Tegelijk toont mei ’68 ons óók de waarde van de verbeelding, en de noodzaak de bestaande orde systematisch te bevragen, zelfs als wat er in ’68 werd voorgesteld vaak onuitvoerbaar, zo niet ronduit gevaarlijk was. Maar ik ben blij dat de maoïsten niet gewonnen hebben, wie niet?’