I. bn.,
1. eerstkomend: aanstaande Maandag, aanstaande week;
2. toekomstig: de aanstaande burgemeester, die eerlang deze betrekking zal vervullen ; zijn aanstaande vrouw;
3. nabij in de tijd : de verlossing is aanstaande;
II. znw. m. en v. (-n), toekomstige echtgenoot, verloofde. [Opm. : In het praedicat. en zelfst. gebruik valt het accent op de tweede lettergreep.].